Uitspraak 201400247/1/V2


Volledige tekst

201400247/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 17 december 2013 in zaak nr. 12/16642 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201502022/1/V2 ter zitting behandeld op 8 juni 2015, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.R. de Groot en mr. M. Savier, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Hetgeen de vreemdeling in de eerste grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat iedere geboren-christen (hierna: christen) in Pakistan een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij betoogt dat dit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de stukken die zij bij haar gronden van beroep heeft overgelegd, waaronder het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees 'UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Members of Religious Minorities from Pakistan' van 14 mei 2012 (hierna: het UNHCR rapport).

3.1. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ter staving van hun betogen in hoger beroep een aantal nadere stukken overgelegd, waaronder het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de positie van Ahmadi's en Christenen in Pakistan van november 2014 (hierna: het ambtsbericht van 2014), het rapport 'Country Information and Guidance Report Pakistan: Religious freedom' van het UK Home Office van juli 2014 (hierna: het rapport van het UK Home Office) en de uitspraak van het Upper Tribunal van 23 december 2014, AK and SK (Christians: risk) Pakistan CG [2014] UKUT 00569 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk; hierna: de uitspraak van het Upper Tribunal).

3.2. De Afdeling ziet aanleiding deze stukken in het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin bij de beoordeling van de grief te betrekken.

3.3. Het ambtsbericht van 2014 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

"2.1 Inleiding

De schattingen over de totale bevolking van Pakistan variëren van ongeveer 190 tot 196 miljoen inwoners. […] Naar schatting is 95% van de bevolking moslim.

[…]

2.4 Sektarisch geweld

Vooral sjiieten (bijvoorbeeld hazara's) maar ook gematigde soennieten (waaronder barelvi's en soefi's), ahmadi's, christenen, hindoes en sikhs werden in de verslagperiode het slachtoffer van religieus gemotiveerd geweld, voornamelijk uitgevoerd door radicale soennitische bewegingen.

[…]

2.7 Mensenrechten

[…] Gedurende de verslagperiode hadden alle religieuze minderheden te maken met discriminatie, bedreigingen en geweld. Doordat extremistische moslimorganisaties in Pakistan gedurende de verslagperiode aan invloed hebben gewonnen, is het aantal mensenrechtenschendingen waar religieuze minderheden het slachtoffer van werden toegenomen. De Pakistaanse autoriteiten waren over het algemeen niet in staat hiertegen bescherming te bieden. […] Ook was er in de verslagperiode een toename van maatschappelijke intolerantie tegen religieuze minderheden. De blasfemie artikelen moedigen volgens mensenrechtenorganisaties intolerantie, intimidatie en geweld tegen religieuze minderheden aan. […] Onder de blasfemiewetgeving is het in Pakistan niet toegestaan in negatieve zin te spreken of te schrijven over de islam en zijn profeten. […] Vrijwel in alle gevallen zijn de beschuldigingen van blasfemie vals en ontbreekt ieder bewijs. Desondanks worden jaarlijks vele personen, enkel op basis van een beschuldiging, gearresteerd en formeel aangeklaagd op grond van de blasfemiewetgeving. Hoewel alle Pakistanen, dus ook moslims, hier het slachtoffer van kunnen worden, worden vooral religieuze minderheden relatief vaker beschuldigd van en veroordeeld voor blasfemie. […] In de media, in preken van radicaal-islamitische geestelijken, op bijeenkomsten, in pamfletten, folders en muurgraffiti kan intolerantie, discriminatie en geweld tegen religieuze minderheden vrijuit worden gepromoot. […] Tijdens de verslagperiode kwamen willekeurige arrestaties van ahmadi's en christenen geregeld voor. Zo werden bijvoorbeeld christenen door de politie gearresteerd en vals beschuldigd van het bezit van alcohol met als doel hen geld af te persen. In andere gevallen werden ahmadi's en christenen zonder enig bewijs van blasfemie beschuldigd en gearresteerd. […] Jaarlijks worden volgens bronnen minimaal duizend personen die tot religieuze minderheden behoren ontvoerd en gedwongen tot de islam bekeerd. […] Ook werden volgens berichten in de verslagperiode verschillende ahmadi's en christenen ontvoerd door criminelen en/of radicale moslimgroepen vanwege losgeld of intimidatie. […] In de verslagperiode werden verschillende leden van religieuze minderheden op grond van de blasfemiewetgeving ter dood veroordeeld. […] Hoewel tot nu toe geen enkele doodstraf in blasfemiezaken is uitgevoerd, kunnen beschuldigingen van blasfemie leiden tot jarenlange detentie, mishandeling en moord.

[…]

2.9 Vrijheid van godsdienst

Volgens de Pakistaanse grondwet heeft in beginsel iedere burger het recht om zijn geloof te belijden en te verspreiden. Bovendien heeft iedere gezindte en iedere sekte het recht om religieuze instellingen te stichten en te onderhouden. […] In de verslagperiode was er volgens bronnen sprake van een toename van het aantal gedwongen bekeringen tot de islam van personen afkomstig uit religieuze minderheden. Er waren berichten dat vooral christenen onder druk werden gezet dan wel gedwongen werden zich tot de islam te bekeren. Een deel van de christenen zou vanwege de zwakke sociaaleconomische positie in dit verband een gemakkelijk doelwit zijn. Personen die weigerden aan deze druk of dwang toe te geven liepen volgens deze berichten risico slachtoffer te worden van beschuldigingen van blasfemie en/of (soms dodelijk) geweld door (radicale) moslims. […] Blasfemiewetgeving, die in theorie alle religies moet beschermen, werd in de praktijk vrijwel uitsluitend gebruikt tegen personen die de naam van de (soennitische) islam zouden hebben besmeurd en niet om andere religies te beschermen tegen blasfemie. […] Beschuldigingen van blasfemie tegen ahmadi's en christenen gaan vaak gepaard met geweld. […] In de verslagperiode werden diverse personen verdacht van blasfemie binnen en buiten de rechtbank vermoord door radicale moslims.

[…]

4 Christenen

4.1 Inleiding

Het aantal christenen in Pakistan wordt geschat op drie tot vier miljoen. […] Veruit de meeste christenen in Pakistan (80%) zijn woonachtig in de provincie Punjab. […] De overige Pakistaanse christenen wonen met name in de provincies Sindh (14%), Kyber-Pakhtunkhwa (4%) en Baluchistan (2%). Een deel van de christenen in Pakistan stamt af van de Goa-migranten die in en rond Karachi wonen. Zij zijn rooms-katholiek, over het algemeen goed opgeleid, spreken vloeiend Engels en bekleden dikwijls hoge functies […]. Een ander deel van de christenen stamt af van hindoes van lagere kasten die werden bekeerd door westerse protestanten. Zij behoren veelal tot de armste bevolkingsgroep (low-born chuhras) in Pakistan, hebben weinig scholing genoten, hebben slecht betaalde banen (zoals huishoudelijke hulp, straatveger of fabrieksarbeider), zijn veelal landloos of bezitten een klein stukje land. […] Vanwege hun zwakke sociaaleconomische positie zijn deze christenen kwetsbaar voor maatschappelijke discriminatie en mensenrechtenschendingen. […] Zo lang zich geen specifieke problemen voordoen, leven moslims, ahmadi's en christenen over het algemeen vreedzaam samen in Pakistan. Indien zich interreligieuze incidenten voordoen, bijvoorbeeld een blasfemiezaak, kan de spanning snel toenemen. De vreedzame samenleving staat onder toenemende druk van jihadistische en andere extremistische elementen, die de diverse religieuze groeperingen tegen elkaar op proberen te zetten.

[…]

4.4 Mensenrechten

[…] Christenen en andere religieuze minderheidsgroepen beschikken over eigen gedrukte media. […] De vrijheid van vereniging en vergadering van christenen wordt, voor zover bekend, door de autoriteiten niet beperkt.

[…]

4.5 Vrijheid van godsdienst

Christenen konden in de verslagperiode hun geloof verspreiden, mits ze duidelijk maakten dat ze geen moslims waren en ze niet tegen de islam preekten.

[…]

4.6 Geweld tegen christenen

Volgens een bron is er geen sprake van stelselmatige vervolging (persecution) van christenen in Pakistan. Christenen mogen nog steeds kerken bouwen en bijbels drukken. Wel zijn er veel incidenten en verschilt de situatie per provincie.

[…]

5.5 Blasfemiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht Het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht (Pakistan Penal Code) bevat onder meer bepalingen gericht op bescherming van religieuze overtuigingen zoals die in Pakistan worden beleden. Artikelen 295, 295-A en 298 stellen het moedwillig schade berokkenen aan religieuze objecten van anderen en het opzettelijk of kwaadwillend beledigen van de religieuze gevoelens van anderen strafbaar. […] Deze artikelen waren oorspronkelijk bedoeld om bescherming te bieden aan alle in Pakistan voorkomende religies. Onder president Zia-ul-Haq, die een vergaande islamiseringscampagne voerde tijdens zijn bewind, zijn amendementen ingevoerd die de oorspronkelijke strekking van deze artikelen gewijzigd hebben. De amendementen waren er vooral op gericht wetgeving te introduceren die uitsluitend bescherming biedt aan de islam en gericht is tegen andere religies. […] De wetsartikelen over blasfemie staan op gespannen voet met internationale mensenrechtenverdragen. Volgens bronnen maken de vage bewoording van deze artikelen, de minimale bewijslast en het ontbreken van sancties op valse beschuldigingen, misbruik op grote schaal mogelijk. Soms zitten er moellahs (islamitische geestelijke) of religieuze extremisten achter de blasfemiebeschuldigingen en wordt aangifte gedaan om religieuze minderheden te intimideren. In veel andere gevallen gaat het om individuen die een persoonlijk of zakelijk conflict met betrokkene uitvechten en deze persoon vervolgens wegens blasfemie aanklagen. Religieuze minderheden, vooral ahmadi's en christenen, zijn in dit verband extra kwetsbaar."

3.4. In het UNHCR rapport staat, voor zover thans van belang:

"Partly attributed to the growing influence of sunni extremist ideology, violent anti-christians attacks reportedly occur throughout the country. In many instances, the authorities are reportedly unable or unwilling to protect the lives and properties of christians, or to bring the perpetrators of such violence to justice. […] UNHCR considers that members of the christian community, including those targeted by islamic extremist elements or charged with criminal offences under the blasphemy provisions, victims of bonded labour, severe discrimination, forced conversion and forced marriage, as well as christians perceived as contravening social mores, may, depending on the individual circumstances of the case, be in need of international refugee protection on account of their religion or membership of a particular social group."

3.5. Het rapport van het UK Home Office vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:

"[…] There are incidents of christians being subject to harassment, discrimination, violence and murder in Pakistan, as well as allegations of blasphemy. However, the number of Christians as a whole in the country does not indicate that those concerned are generally subject to treatment which would be persecutory or otherwise inhuman or degrading treatment."

3.6. In de uitspraak van het Upper Tribunal staat, voor zover thans van belang, het volgende:

"1. Christians in Pakistan are a religious minority who, in general, suffer discrimination but this is not sufficient to amount to a real risk of persecution. 2. Unlike the position of Ahmadis, Christians in general are permitted to practice their faith, can attend church, participate in religious activities and have their own schools and hospitals. […] 4. Along with Christians, Sunnis, Shi'as, Ahmadis and Hindus may all be potentially charged with blasphemy. Those citizens who are more marginalised and occupy low standing social positions, may be less able to deal with the consequences of such proceedings. 5. The risk of becoming a victim of a blasphemy allegation will depend upon a number of factors and must be assessed on a case by case basis. Relevant factors will include the place of residence, whether it is an urban or rural area, and the individual’s level of education, financial and employment status and level of public religious activity such as preaching. These factors are not exhaustive. 6. Non state agents who use blasphemy laws against Christians are often motivated by spite, personal or business disputes, arguments over land and property. Certain political events may also trigger such accusations."

3.7. Uit de overgelegde stukken leidt de Afdeling af dat de situatie in Pakistan voor christenen, zoals de vreemdeling, zorgwekkend is. Zij krijgen veelal te maken met maatschappelijke intolerantie die wordt aangewakkerd in het onderwijs, in de media en door de blasfemiewetgeving. Ook kunnen zij te maken krijgen met ontvoeringen, gedwongen bekeringen en religieus gemotiveerd geweld. De autoriteiten zijn vaak niet in staat of bereid om bescherming te bieden tegen deze aanvallen van veelal extremistische moslimorganisaties. Uit de stukken volgt echter ook dat christenen in Pakistan in beginsel, binnen de in dit land geldende grenzen, hun geloof kunnen belijden en uitoefenen. Zij kunnen kerken bouwen en bezoeken, bijbels drukken en hun eigen scholen en ziekenhuizen oprichten. De overheid vervolgt hen niet vanwege hun geloofsovertuiging. Weliswaar wordt de blasfemiewetgeving vaak misbruikt en beschermt zij in de praktijk uitsluitend de islam, maar de beschuldigingen van blasfemie houden vaak geen verband met de geloofsovertuiging van een persoon en zijn, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, ook betrekkelijk gering in aantal. Voorts leven christenen over het algemeen vreedzaam samen met moslims. Dat zij in Pakistan systematisch worden blootgesteld aan vervolging, dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan daarom niet uit de overgelegde stukken worden afgeleid. De Afdeling vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van het Upper Tribunal. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat iedere christen in Pakistan een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

3.8. De tweede grief faalt in zoverre.

4. Voorts klaagt de vreemdeling in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit haar verklaringen over het evangelisatiewerk dat zij bij terugkeer in Pakistan zal gaan verrichten niet kan worden afgeleid dat zij zal gaan preken tegen de islam, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij hierdoor een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van EVRM. Zij betoogt hiertoe dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt wat "preken tegen de islam" is. Voorts voert zij aan dat uit haar verklaringen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt dat zij zal gaan preken tegen de islam.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit op het standpunt gesteld dat het voor christenen in Pakistan mogelijk is om onder moslims te evangeliseren. Dit is slechts anders als zij preken tegen de islam, en dus een negatieve boodschap over die religie verkondigen. Uit de verklaringen van de vreemdeling kan volgens de staatssecretaris niet worden afgeleid dat zij zal gaan preken tegen de islam, nu zij zich bij haar voorgenomen evangelisatiewerk onder islamitische vrouwen met name zal richten op het uiteenzetten van de verschillen tussen het christendom en de islam. Ter zitting heeft de staatssecretaris voorts opgemerkt dat het standpunt, dat de vreemdeling bij terugkeer bij haar voorgenomen evangelisatiewerk niet zal preken tegen de islam, een subsidiair standpunt is. Zijn primaire standpunt is dat hij niet geloofwaardig acht dat de vreemdeling bij terugkeer in Pakistan zal evangeliseren, nu ook haar eerdere evangelisatiewerk in Pakistan ongeloofwaardig is.

4.2. De staatssecretaris heeft zich eerst ter zitting in hoger beroep, en daarmee, zoals de vreemdeling terecht heeft betoogd, in strijd met artikel 85 van de Vw 2000, op het standpunt gesteld dat het door de vreemdeling voorgenomen evangelisatiewerk bij terugkeer in Pakistan ongeloofwaardig is. Dit standpunt is immers niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd. In dat besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet kan worden afgeleid dat zij bij haar voorgenomen evangelisatiewerk zal gaan preken tegen de islam. Aldus moet het er voor worden gehouden dat de staatssecretaris bij de door hem verrichte beoordeling is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop zij bij terugkeer in Pakistan haar geloof zal belijden en uitoefenen (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015 in zaak nr. 201403860/1/V2).

4.3. De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd en ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat de passage in paragraaf 4.5 van het ambtsbericht van 2014, dat christenen hun geloof kunnen verspreiden mits zij niet preken tegen de islam, niet is terug te vinden in het daarbij vermelde brondocument. De passage in het brondocument, het rapport 'Pakistan International Religious Freedom Report for 2013' van het United States Department of State van april 2013 (hierna: het rapport van het State Department), heeft namelijk betrekking op buitenlandse missionarissen in Pakistan en niet op Pakistaanse christenen. Voorts heeft zij aangevoerd dat de term 'preken tegen de islam' in het ambtsbericht van 2014, noch in voormeld rapport inzichtelijk wordt gemaakt. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat ook een enkele bekeringspoging, en zelfs alleen een gesprek over het christendom, in Pakistan als kritiek op de islam kan worden opgevat.

4.4. De Afdeling begrijpt het standpunt van de staatssecretaris aldus dat Pakistaanse christenen op elke plaats, op elk moment en op elke wijze kunnen evangeliseren onder moslims, zolang zij zich maar niet uitdrukkelijk negatief uitlaten over de islam. Dit onderscheid kan echter niet worden afgeleid uit het ambtsbericht van 2014 in samenhang gelezen met het daaraan ten grondslag liggende rapport van het State Department. De passage in voormeld rapport heeft immers betrekking op buitenlandse missionarissen en dit rapport, noch het ambtsbericht maakt inzichtelijk wat 'preken tegen de islam' inhoudt. Ter zitting heeft de staatssecretaris zijn standpunt in dezen ook niet kunnen verduidelijken. De staatssecretaris heeft dan ook ondeugdelijk gemotiveerd dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet kan worden afgeleid dat zij bij terugkeer in Pakistan vanwege haar evangelisatiewerk een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

4.5. De tweede grief slaagt in zoverre.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 april 2012 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 17 december 2013 in zaak nr. 12/16642;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 24 april 2012, V-nummer [...];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.450,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2015

284/572-802.