Uitspraak 201503227/2/R3


Volledige tekst

201503227/2/R3.
Datum uitspraak: 13 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Someren,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Houtbroekstraat 8" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] en Jofra Poultry hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juli 2015, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen Jofra Poultry, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum en ing. C.A.M. Spapens.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan voorziet in een verandering van de vorm van het bouwblok voor het perceel Houtbroekstraat 8 te Someren. De vormverandering strekt ten behoeve van de uitbreiding van het op dit perceel gevestigde vleeskuikenbedrijf van Jofra Poultry van ongeveer 190.000 naar ongeveer 274.000 vleeskuikens.

3. [verzoeker], woonachtig op het perceel [locatie A] te Someren, wenst een voorlopige voorziening om te voorkomen dat er gebouwd gaat worden voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Hij betoogt dat het plan in strijd is met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2014). In de eerste plaats stelt hij dat de bebouwingsoppervlakte toeneemt. Verder heeft de raad er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat er een tweede zelfstandig bedrijf, een varkenshouderij, binnen het bouwblok is gevestigd.

3.1. Ingevolge artikel 2.3, derde lid, van de Verordening 2014, wordt waar in deze verordening wordt gesproken over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

I. een uitwerking van het geldende bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of

II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter.

b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, bepaalt een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied voor een bestaande veehouderij dat:

a. een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

(…).

3.2. Vast staat dat bedoelde gronden van de veehouderij van Jofra Poultry liggen in gemengd landelijk gebied als bedoeld in de Verordening 2014. Verder is vast komen te staan dat het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime niet voorziet in een vergroting van het bestaande bouwvlak, maar in een vormverandering. Het in artikel 7.3, tweede lid, van de Verordening 2014 bedoelde bestaande bebouwingsoppervlakte dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet feitelijk te worden uitgelegd, maar mede gelet op artikel 2, derde lid, van de Verordening 2014 planologisch. Dat het begrip bestaande bebouwingsoppervlakte daarin niet is genoemd maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter vindt hiervoor steun in de toelichting op de Verordening 2014 waarin staat dat de basis voor de toepassing van de verordening datgene is wat op grond van het vigerende bestemmingsplan bestaand is. Nu met de vormverandering van het bouwvlak ter plaatse niet is voorzien in een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte bestaat er voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het plandeel in zoverre in strijd is met artikel 7.3, tweede lid, van de Verordening 2014.

Voorts is de omstandigheid dat de varkenshouderij ter plaatse civielrechtelijk is afgesplitst van de pluimveehouderij niet bepalend voor de planologische situatie. In planologisch opzicht is sprake van één bedrijf dat als zodanig is bestemd.

4. [verzoeker] vreest dat de met het plan mogelijk gemaakte uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf een verdere aantasting van zijn woon- en leefklimaat met zich brengt in de vorm van met name geluid- en stankoverlast, overlast van fijnstof en verslechtering van zijn uitzicht. De praktijk leert dat het gebruik van chemische luchtwassers en andere voorgeschreven milieuvoorzorgen wordt nagelaten. Ook bestaat de kans dat het in het plan vastgelegde landschapsplan niet zal worden uitgevoerd en dat de groenstrook in plaats daarvan zal worden verhard en gebruikt zal worden voor verkeersdoeleinden, met name voor het keren van vrachtwagens.

4.1. Aan de gronden waarop de bedrijfsuitbreiding is voorzien zijn bij het plan de bestemming "Agrarisch - agrarisch bedrijf" en de aanduiding "veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf waarbij ter plaatse van de aanduiding "veehouderij" tevens een veehouderij is toegestaan.

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder e, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat ter plaatse van de aanduiding "veehouderij" de bebouwing voor een veehouderij ten hoogste van een zodanige omvang is dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een veehouderij welke op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een voor 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Ingevolge lid 3.2.3 kan in afwijking van lid 3.2.2, onder e, een omgevingsvergunning worden verleend voor ontwikkelingsmogelijkheden van een veehouderij, mits:

a. er sprake is van een zorgvuldige veehouderij die voldoet aan de Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij;

b. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling;

c. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwvlak omvat;

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder, (achtergrondbelasting) in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m³.

Ingevolge de artikelen 5, lid 5.4 en 11, lid 11.4, dient bij ingebruikname van nieuwe bebouwing ten behoeve van de veehouderij, de beplanting conform het landschappelijk inpassingsplan "Jofra Poultry", Reijrink juli 2014, te worden aangelegd en in stand te worden gehouden.

4.2. Ten behoeve van het plan is een milieueffectrapport voor plannen gemaakt. In de toelichting, waarin de resultaten daarvan worden weergegeven, wordt geconcludeerd dat, doordat de overbelaste situatie op basis van de voor- en achtergrondbelasting wordt gesaneerd, ter plaatse van het plangebied sprake zal zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat. Verder wordt gesteld dat de bedrijfsontwikkeling aan de Houtbroekstraat 8 op basis van het Meest Milieuvriendelijke Alternatief, als waarvan hier sprake is, voldoet aan de normstelling op basis van de Wet luchtkwaliteit en de Verordening 2014 en dat de omgevingsvergunning voor een activiteit op grond van de Wet milieubeheer uit akoestisch oogpunt kan worden verleend, mits voor het uit- en wegladen van vleeskuikens voor 6 avonden onderscheidenlijk 12 etmalen per jaar een hogere waarde wordt vastgesteld. Voorts is in het plan voorzien in een landschappelijke inpassing. Deze zal volgens het voorgeschreven landschappelijk inpassingsplan met name aan de achterzijde van de uitbreiding, de zijde die naar het perceel van [verzoeker] toe is gekeerd, worden gerealiseerd.

In hetgeen [verzoeker] in dit kader heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor [verzoeker], die op een afstand van ongeveer 200 m van het plangebied woont, sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hierbij is in aanmerking genomen dat hij geen concrete gegevens heeft aangedragen die twijfels oproepen over de juistheid van de aan het plan ten grondslag liggende deskundigenadviezen.

Met betrekking tot de vrees van [verzoeker] dat het landschappelijk inpassingsplan niet zal worden uitgevoerd, dat een deel van de voor "Groen" bestemde gronden in strijd met de planvoorschriften zal worden verhard en in gebruik genomen voor verkeersdoeleinden alsmede dat in strijd met de vergunningvoorschriften zal worden gehandeld, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een handhavingskwestie is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

5. Daarnaast heeft [verzoeker] aangevoerd dat het bedrijf van Jofra Poultry in de nabijheid van het Natura 2000 gebied Strabrechtse Heide & Beuven ligt. Al eerder is het bedrijf zonder vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) uitgebreid.

5.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

5.2. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Het Natura 2000-gebied Strabrechtse Heide & Beuven ligt op een afstand van ongeveer 1.100 m van de woning van [verzoeker]. Nu niet kan worden gezegd dat [verzoeker] in de onmiddellijke nabijheid van dit gebied woont, bestaat geen duidelijke verwevenheid van zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat de betrokken normen in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen als omwonende van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Het voorgaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter in dit betoog geen aanleiding zie voor een voorlopige voorziening, nu artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat de Afdeling in de hoofdzaak het bestreden besluit om die reden vernietigt. Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat inmiddels op 26 juni 2015 een vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 is verleend.

6. In hetgeen [verzoeker] overigens heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat, voor zover [verzoeker] zich in het beroepschrift en het verzoek om voorlopige voorziening beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze, in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [verzoeker] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

7. Het verzoek van [verzoeker] dient te worden afgewezen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Matulewicz
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2015

45.