Uitspraak 201403103/1/R1


Volledige tekst

201403103/1/R1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Océ Technologies B.V., gevestigd te Venlo,
2. de vereniging Vereniging Behoud de Parel, gevestigd te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, en anderen,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas,
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
2. het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde" vastgesteld. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CVI Haven Raaieinde B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van een centrale verwerkingsinstallatie.

Tegen het plan en de omgevingsvergunning hebben Océ, Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Océ, Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en CVI Haven Raaieinde hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een nader deskundigenverslag uitgebracht. De raad en het college en Océ hebben daarop hun zienswijzen naar voren gebracht.

[appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, Océ en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2015, waar Océ, vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te 's-Gravenhage, drs. A. Koopman, werkzaam bij Level Acoustics, en IJ. Bakkers, Behoud de Parel en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van Behoud de Parel en bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en ir. H. Buikema, werkzaam bij Peutz, [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, voormeld, en ir. H. Buikema, voormeld en de raad en het college, vertegenwoordigd door M.J.M. Bouwmans, werkzaam bij de gemeente, mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en ing. R. van de Wetering, werkzaam bij LBP|Sight, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord CVI Haven Raaieinde, vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede en ir. A.J. Snethlage, werkzaam bij Fugro.

Overwegingen

Coördinatieregeling

1. De bestreden besluiten zijn genomen met toepassing van de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Het project

2. De bestreden besluiten maken de realisering mogelijk van een centrale verwerkingsinstallatie ten behoeve van de verwerking van ruwe grondstoffen (hierna: toutvenant) die vrijkomen bij rivierverruimingsprojecten tot bouwgrondstoffen. Het is de bedoeling dat de voorziene verwerkingsinstallatie in een periode van drie tot vijf jaar zal worden aangelegd en vervolgens twintig jaar geëxploiteerd met een mogelijkheid tot verlenging met vijf jaar. Na de exploitatiefase is het de bedoeling dat het plangebied wordt ingericht als natuur- en recreatiegebied.

Ontvankelijkheid

3. De raad en het college stellen zich op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingesteld door [persoon A], Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door [persoon B] en [persoon C] en van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [persoon D], niet-ontvankelijk zijn, omdat deze personen op een afstand van meer dan 2 km van het plangebied wonen.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen besluiten als aan de orde zijnde.

3.2. De Afdeling stelt vast dat [persoon A] en [persoon C] in de kern Grubbenvorst wonen op een afstand van ongeveer 1,5 onderscheidenlijk 2 km van het plangebied. Gelet op de aard en de omvang van de voorziene verwerkingsinstallatie hebben zij naar het oordeel van de Afdeling een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet in geschil is dat laagfrequent geluid tot op grote afstand hoorbaar kan zijn, de verwerkingsinstallatie is voorzien op gronden nabij de kern Grubbenvorst, op grond van de omgevingsvergunning in werking mag zijn van 06:00 tot 22:00 uur en dat op voorhand niet is uitgesloten dat de voorziene verwerkingsinstallatie tot laagfrequent geluid zal leiden. De Afdeling stelt evenwel vast dat [persoon D] en [persoon B] niet in de kern Grubbenvorst wonen op een afstand van ongeveer 5 onderscheidenlijk 7,5 km van het plangebied. Deze afstanden zijn naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingesteld door [persoon A], en Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door [persoon C], ontvankelijk. Het beroep van Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door [persoon B] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [persoon D], zal in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

Intrekking beroepsgronden

4. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen de beroepsgrond dat als gevolg van het plan de archeologische waarden ernstig zullen worden aangetast en de beroepsgrond dat ten onrechte in de omgevingsvergunning geluidgrenswaarden zijn opgenomen die hoger zijn dan het referentieniveau ingetrokken.

Het bestemmingsplan

Toetsingskader bestemmingsplan

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Noodzaak

6. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en Behoud de Parel en anderen betogen dat geen noodzaak bestaat voor de voorziene verwerkingsinstallatie. Zij wijzen daarbij op de notitie "Nut en Noodzaak CVI Raaieinde" van 6 januari 2015 van het bureau Witteveen+Bos (hierna: de notitie van Witteveen+Bos) waarin wordt geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat de voorziene verwerkingsinstallatie noodzakelijk is met het oog op de hoogwaterveiligheid in het Zandmaasgebied. Ook wijzen zij erop dat in het deskundigenbericht staat dat ter plaatse meer zal worden ontgrond dan voor de realisatie van de haven bij de voorziene verwerkingsinstallatie noodzakelijk is. Volgens hen is met de voorziene verwerkingsinstallatie dan ook alleen het commerciële belang van CVI Haven Raaieinde bij de verwerking van zand en grind tot bouwgrondstoffen gemoeid. Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren daarbij aan dat vanwege de economische crisis minder vraag is naar bouwgrondstoffen. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat het verwerken van vrijkomende toutvenant in drijvende installaties bij de rivierverruimingsprojecten ter plaatse ook een mogelijkheid is.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene verwerkingsinstallatie noodzakelijk is met het oog op de hoogwaterveiligheid in het Zandmaasgebied. Om de hoogwaterveiligheid te waarborgen moet op een aantal locaties de rivier worden verruimd waarbij toutvenant zal vrijkomen. Om dat te kunnen gebruiken moet het eerst worden verwerkt tot bouwgrondstoffen. Het voordeel van de voorziene verwerkingsinstallatie is volgens de raad dat de verwerking van toutvenant op slechts één locatie plaatsvindt, zodat de overlast als gevolg daarvan beperkt blijft tot één locatie. De maatschappelijke acceptatie van rivierverruimingsprojecten wordt daardoor volgens de raad ook gunstig beïnvloed.

6.2. Op 28 maart 2008 is door Grontmij het rapport "Centrale Verwerkingsinstallatie (CVI) Zandmaas (deel A) Plan-MER ten behoeve van POL-aanvulling" (hierna: plan-MER) opgesteld. In de plan-MER staat dat het langs de Maas vrijkomende materiaal vanwege de grote variatie in korrelgrootte, niet zonder een voorafgaande bewerking op de markt kan worden afgezet. Hiervoor is een verwerkingsinstallatie nodig. Daarvoor zijn in principe verschillende opties denkbaar. De belangrijkste keuzes die daarbij een rol spelen zijn centraal of decentraal verwerken, en het gebruik van een drijvende installatie of een vaste installatie op het land. Tijdens de voorbereiding van de Zandmaasprojecten is het oorspronkelijke uitgangspunt geweest om per project een installatie te bouwen en de veredelde grondstoffen vanaf hier te transporteren naar de regionale afnemers. In de voorbereidingsfase van het eerste Zandmaasproject, aanleg van de hoogwatergeul Lomm, bleek echter dat verwerking en afvoer van grondstoffen op deze locatie veel weerstand en problemen bij de lokale bevolking opleverde. Belangrijkste reden daarvoor was dat dit project, net als vele andere nog uit te voeren rivierverruimingsprojecten, in de directe nabijheid van een dorp ligt. Ook is het lokale wegenstelsel niet berekend op de afvoer van grote grondstromen. Dit is ook meteen het kernprobleem van veel, zo niet alle projecten in het Maasdal. Als gevolg van dit kernprobleem kwam de uitvoerbaarheid van de hoogwatergeul Lomm en van andere toekomstige Zandmaasprojecten, en daarmee zowel de realisatie van de hoogwaterbescherming als de regionale grondstromenvoorziening, ernstig in het geding. Volgens de plan-MER is daarom als oplossing besloten uit te gaan van een centrale stationaire verwerking waarbij alle ruwe grondstoffen van de diverse Zandmaasprojecten op één centrale locatie worden verzameld en verwerkt tot geschikt industriezand en grind, waarna het wordt gedistribueerd naar de verschillende afnemers in de regio. De uitvoering van de afzonderlijke Zandmaasprojecten wordt daardoor beter haalbaar, aangezien nu geen verwerking nabij en afvoer door diverse dorpskernen hoeft plaats te vinden.

6.3. In de notitie van Witteveen+Bos staat dat het de bedoeling is dat de voorziene verwerkingsinstallatie toutvenant uit vijf rivierverruimingsprojecten zal verwerken. Dit zijn hoogwatergeul Ooijen, hoogwatergeul Grubbenvorst, hoogwatergeul Lomm, hoogwatergeul Venlo-Velden en hoogwatergeul Lottum. Hoogwatergeul Ooijen wordt volgens de notitie van Witteveen+Bos als onderdeel van de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum door de provincie gerealiseerd en uitvoering daarvan is voorzien in de periode tot 2020. In 2015 zal de selectie en contractering van de uitvoerende aannemer plaatsvinden. Tegelijkertijd zal in 2015 de planuitwerking plaatsvinden. Gelet op deze procedure is het niet realistisch om te stellen dat de voorziene verwerkingsinstallatie noodzakelijk is voor de totstandkoming van deze hoogwatergeul. Hoogwatergeul Lomm is in zijn oorspronkelijke opzet in 2016 gerealiseerd. De voorziene verwerkingsinstallatie zal voor deze hoogwatergeul dus niet meer worden ingezet. Lomm+ is een uitbreiding van de oorspronkelijke hoogwatergeul. In de vergunningaanvragen voor de voorziene verwerkingsinstallatie is deze uitbreiding niet voorzien. Wat betreft de hoogwatergeulen Lottum, Venlo-Velden en Grubbenvorst worden in het Deltaprogramma nieuwe veiligheidsnormen toegepast op basis van een risicobenadering. Pas na 2017 is duidelijk wat dat exact voor Limburg betekent. Hoewel al wel duidelijk is dat in de toekomst aanvullende rivierverruimende maatregelen nodig zijn, zijn deze op dit moment nog volop in studie. In het regioproces Deltaprogramma zijn tal van maatregelen bedacht om veiligheid te bieden tegen overstromingen. De tijdshorizon hiervan is 2030, 2050 en 2100. In het regioproces wordt Lottum gezien als project dat rond 2050 moet zijn uitgevoerd. Tegen die tijd is de voorziene verwerkingsinstallatie niet meer in bedrijf en is het betreffende gebied afgewerkt. Uit het regioproces kan ook worden afgeleid dat bij de bewoners weerstand bestaat tegen de aanleg van diepe grote hoogwatergeulen zoals oorspronkelijk voorzien bij Grubbenvorst en Venlo-Velden. Volgens de notitie van Witteveen+Bos is het daarom de vraag of deze projecten doorgaan en zo ja, in welke vorm. De notitie van Witteveen+Bos komt tot de conclusie dat niet kan worden gesteld dat de voorziene verwerkingsinstallatie noodzakelijk is met het oog op de hoogwaterveiligheid in het Zandmaasgebied.

6.4. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene verwerkingsinstallatie noodzakelijk is met het oog op de hoogwaterveiligheid in het Zandmaasgebied. Vast staat dat in de toekomst aanvullende rivierverruimende projecten nodig zijn met het oog op de hoogwaterveiligheid in het Zandmaasgebied, zoals ook uit de notitie van Witteveen+Bos volgt. De toutvenant die bij die toekomstige projecten vrijkomt zal moeten worden verwerkt. De raad heeft in redelijkheid ervoor kunnen kiezen die toutvenant in één centrale verwerkingsinstallatie te laten verwerken in plaats van in drijvende installaties bij de rivierverruimingsprojecten ter plaatse. De overlast wordt daardoor beperkt tot één locatie en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van de rivierverruimingsprojecten is beter verzekerd. Anders dan is aangevoerd, is dan ook niet louter het commerciële belang van CVI Haven Raaieinde met de voorziene verwerkingsinstallatie gemoeid. De notitie van Witteveen+Bos doet niet af aan het voorgaande. Voor zover in die notitie staat dat nog onzeker is of de projecten Lottum, Venlo-Velden en Grubbenvorst zullen doorgaan en zo ja, in welke vorm, overweegt de Afdeling dat uit die notitie niet volgt dat die projecten niet zullen doorgaan en dat van de raad redelijkerwijs niet kan worden verwacht pas een besluit te nemen over de voorziene verwerkingsinstallatie indien absolute zekerheid bestaat over de doorgang van deze rivierverruimingsprojecten. Deze rivierverruimingsprojecten zouden anders vertraging kunnen oplopen, nu een periode van drie tot vijf jaar benodigd is voor de realisering van de voorziene verwerkingsinstallatie. Wat betreft de stelling in de notitie van Witteveen+Bos dat hoogwatergeul Lottum pas zal worden gerealiseerd tegen de tijd dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet meer in bedrijf is, overweegt de Afdeling dat de planperiode tien jaar bedraagt en dat de raad bij de vaststelling van het plan alleen behoefde af te wegen of binnen die planperiode een noodzaak bestaat de voorziene verwerkingsinstallatie aan te leggen en in gebruik te nemen. Niet in geschil is dat binnen de planperiode aanvullende rivierverruimende projecten nodig zijn, daargelaten het antwoord op de vraag of hoogwatergeul Lottum pas zal worden gerealiseerd tegen de tijd dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet meer in bedrijf is. Wat betreft hoogwatergeul Lomm overweegt de Afdeling dat de raad onbestreden heeft toegelicht dat voor dit project inmiddels een aanvullende ontgrondingenvergunning is verleend die het mogelijk maakt 2,5 miljoen m3 extra specie te winnen. Voor zover Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen erop wijzen dat in het deskundigenbericht staat dat een groter gebied wordt ontgrond dan strikt noodzakelijk is voor de realisatie van de haven, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat dit samenhangt met de keuze voor de inrichting van het bezinkbassin voor was en mors. Hierdoor wordt het noordelijke deel ontgrond en aangevuld met niet-vermarktbare specie die zal neerslaan in een zogenoemde was- en morsvijver. De omvang van de ontgronding hangt dus volgens het deskundigenbericht samen met de gekozen verwerkingsmethode van de toutvenant uit de Zandmaasprojecten. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en Behoud de Parel en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

7. Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren voorts aan dat er alternatieve locaties zijn, zoals de bestaande havens van Venlo en Wanssum. De alternatieve locaties zijn volgens hen niet op objectieve wijze onderzocht. Volgens hen is louter voor het plangebied gekozen omdat CVI Haven Raaieinde reeds de gronden in het plangebied had verworven.

7.1. Volgens de raad blijkt uit het verrichte onderzoek dat het plangebied de geschiktste locatie voor de voorziene verwerkingsinstallatie is en is dit onderzoek zorgvuldig verricht.

7.2. In de plan-MER zijn drie locaties, waaronder de haven van Wanssum aan de hand van een aantal criteria beoordeeld. Vanuit de criteriumgroep hinder voor omwonenden wordt het plangebied volgens de plan-MER als de meest geschikte locatie voor de vestiging van een centrale verwerkingsinrichting aangemerkt. Vanuit de criteriumgroep bodem en water komt het plangebied eveneens als meest geschikt naar voren. De beide andere locaties worden vanuit deze criteriumgroep duidelijk minder gunstig beoordeeld. Vanuit de criteriumgroep natuur en landschap is geconstateerd dat geen van de locaties als meest gunstig scoort en dat het plangebied net iets minder gunstig wordt beoordeeld dan de andere twee zoeklocaties. Vanuit de criteriumgroep haalbaarheid wordt het plangebied als meest gunstig beoordeeld, mede omdat een belangrijk deel van de gronden in het plangebied reeds in eigendom is verworven door de initiatiefnemers. De plan-MER komt tot de conclusie dat vanuit vrijwel alle gezichtspunten het plangebied op de eerste plaats in de voorkeursvolgorde staat. De haven van Venlo is volgens de plan-MER geen reëel alternatief en is daarom niet in die beoordeling meegenomen, omdat de oppervlakte van deze locatie kleiner is dan 30 ha. Daarmee voldoet de locatie niet aan het oorspronkelijk gestelde uitgangspunt ten aanzien van de vereiste oppervlakte van minimaal 30 tot 40 ha. Bovendien is een gedeelte van deze locatie thans in gebruik als recreatiehaven en is een aanzienlijk deel aangemerkt als beschermd boscomplex. Om realisering van een centrale verwerkingsinstallatie op deze locatie mogelijk te kunnen maken, zouden deze functies naar een andere locatie moeten worden verplaatst. Dit is financieel niet haalbaar. Daarnaast is de locatie, vanwege de ligging nabij Venlo Trade Port, zeer gewild voor andere hoogwaardige havengerelateerde activiteiten. De haven van Venlo heeft onlangs de status toegekend gekregen van Trans Europe Inland Terminal. Dit houdt in dat de haven een belangrijke functie heeft in de vervoersstructuur die Venlo en haar omgeving hebben. De haven van Venlo wordt volgens de plan-MER momenteel op deze nieuwe status aangepast. In dat kader is de huidige haven in 2007 fors uitgebreid en gemoderniseerd. Daarbij is onder meer een nieuwe containerterminal aangelegd, is de gemeentelijke loswal uitgebreid en heeft men de bestaande jachthaven verplaatst. Op deze wijze worden de gronden rondom de haven geschikt gemaakt voor de vestiging van vaarwatergebonden goederenvervoersbedrijven. Vanwege de voorgenomen nieuwe functie en inrichting van deze zoeklocatie is inpassing van een centrale verwerkingsinstallatie op deze locatie niet meer mogelijk, aldus de plan-MER.

7.3. Op 27 april 2009 is door adviesbureau De Meent het rapport "Centrale Verwerkingsinstallatie (CVI) onafhankelijke toets varianten" (hierna: second opinion) opgesteld. In de second opinion zijn de geschiktheid van het plangebied, een aantal door Behoud de Parel aangedragen alternatieven en de haven van Wanssum beoordeeld. Uit de second opinion volgt dat het plangebied ten opzichte van de andere onderzochte alternatieven op de meeste beoordelingsaspecten relatief goed scoort met uitzondering van de effecten op de natuurwaarden.

7.4. Gelet op de conclusie in de plan-MER dat het plangebied de geschiktste locatie is voor de voorziene verwerkingsinstallatie, die door de second opinion wordt ondersteund, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid het plangebied als locatie voor de voorziene verwerkingsinstallatie heeft kunnen kiezen. In hetgeen is aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat aan de plan-MER zodanige gebreken kleven of dat deze zodanige leemten in kennis bevat dat de raad de plan-MER niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het toetsingsadvies van de commissie m.e.r. staat dat de plan-MER een duidelijk en goed navolgbare onderbouwing van de locatiekeuze bevat en dat de gevolgen voor met name natuur, landschap en archeologie van de keuze voor deze locatie duidelijk in beeld zijn gebracht. Voor zover wordt aangevoerd dat louter voor het plangebied is gekozen omdat CVI Haven Raaieinde reeds de gronden in het plangebied had verworven, overweegt de Afdeling dat in de plan-MER de beoordeling niet alleen heeft plaatsgevonden aan de hand van het criterium verwerfbaarheid van de gronden, maar ook aan de hand van andere criteria, zoals hinder voor omwonenden.

Het betoog faalt.

Ecologische aspecten

8. Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren voorts aan dat de voorziene verwerkingsinstallatie in strijd is met het provinciale beleid in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL). Daarbij wijzen zij erop dat het plangebied in het POL voor een groot deel als Provinciale Ontwikkelingszone Groen (hierna: POG) is aangewezen en voor een klein deel tevens als Ecologische Verbindingszone en Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Volgens hen is geen dwingend openbaar belang met de voorziene verwerkingsinstallatie gemoeid, bestaan reële alternatieven en vindt geen compensatie plaats. Verder zal volgens hen geen sprake zijn van een tijdelijke situatie, omdat het in beginsel de bedoeling is dat de voorziene verwerkingsinstallatie 25 jaar lang in werking zal zijn. Ook is volgens hen niet verzekerd dat de voorziene verwerkingsinstallatie na 25 jaar zal worden gesloten en het plangebied als natuurgebied zal worden ingericht. Dat contractueel is vastgelegd dat de voorziene verwerkingsinstallatie tijdelijk is, is volgens hen onvoldoende, omdat zij naleving daarvan niet kunnen afdwingen.

8.1. De raad erkent dat het plan niet in overeenstemming is met het POL. Volgens de raad is het evenwel gerechtvaardigd om af te wijken van het POL.

8.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat het beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Vast staat dat het plan niet in overeenstemming is met het POL. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het POL. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heef toegelicht dat het plangebied in de huidige situatie grotendeels wordt gebruikt voor agrarische doeleinden en de voorziene verwerkingsinstallatie daarom niet tot een wezenlijke aantasting van de EHS en de POG zal leiden. Volgens de raad is juist door medewerking te verlenen aan de voorziene verwerkingsinstallatie ontwikkeling van het plangebied tot natuur mogelijk, mede gelet op de voor de ontwikkeling van natuur benodigde financiële middelen. Een gedeelte van het plangebied zal na de aanlegfase binnen de planperiode als natuurgebied worden ingericht en na sluiting van de voorziene verwerkingsinstallatie zal het overige gedeelte van het plangebied in overeenstemming met het POL worden ingericht als natuurgebied. Voor zover wordt aangevoerd dat niet is verzekerd dat de voorziene verwerkingsinstallatie tijdelijk zal zijn, overweegt de Afdeling dat de ontgrondingsvergunning is verleend voor een termijn van tien jaar en dat daarin is bepaald dat binnen die termijn een gedeelte van het plangebied reeds als natuurgebied wordt ingericht. Voorts is de voor de voorziene verwerkingsinstallatie benodigde watervergunning verleend tot 2037. Bovendien is in de samenwerkingsovereenkomst van 20 december 2011 tussen de gemeente en CVI Haven Raaieinde bepaald dat het verboden is de voorziene verwerkingsinstallatie langer dan twintig jaar te exploiteren vanaf de datum dat met de aanvoer van toutvenant is begonnen en dat uiterlijk twintig jaar na die datum met de ontmanteling van de voorziene verwerkingsinstallatie moet worden begonnen. Voorts is in deze overeenkomst bepaald dat na de exploitatiefase het plangebied door of namens CVI Haven Raaieinde en op haar kosten moet worden ingericht als natuurgebied. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de Afdeling voldoende verzekerd dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet permanent in werking zal blijven.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en Behoud de Parel en anderen betogen dat als gevolg van het plan beschermde diersoorten en planten ernstig zullen worden aangetast. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] anderen stellen dat in het plangebied bevers en ijsvogels zijn gesignaleerd.

9.1. Volgens de raad blijkt uit het verrichte onderzoek dat het plan niet zal leiden tot een ernstige aantasting van natuurwaarden.

9.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

9.3. Op 22 maart 2013 is door Grontmij het rapport "Natuurtoets CVI Haven Raaieind" (hierna: de natuurtoets) opgesteld. In de natuurtoets staat dat in de jaren 2003-2011 in totaal twintig veldbezoeken zijn gebracht aan het plangebied in de periode van april tot en met september. Volgens de natuurtoets is de ijsvogel een schaarse soort die net ten noorden van het plangebied langs de Everlose Beek en het bronbosje broedt. Deze locaties bevinden zich buiten de 42 dBA geluidscontour en buiten de locaties waar werkzaamheden worden uitgevoerd. Er zullen geen effecten optreden op het broedsucces van deze soort, aldus de natuurtoets. Verder staat in de natuurtoets dat op de Maasoever enkele jonge wilgen aanwezig zijn die kunnen dienen als voedselbron voor de bever. De bever is tijdens de veldbezoeken niet aangetroffen. Het is uitgesloten dat deze soort op dit moment een leefgebied heeft in het plangebied. Daarom zullen bij de uitvoer van de werkzaamheden geen overtredingen van de verbodsbepalingen in de Ffw ontstaan. Ten aanzien van een aantal vogel- en vleermuissoorten zal de uitvoering van het plan volgens de natuurtoets wel tot overtredingen van de Ffw leiden, maar volgens de natuurtoets kunnen voor die overtredingen ontheffingen worden verleend.

9.4. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan de natuurtoets zodanige gebreken kleven of dat dit onderzoek zodanige leemten in kennis bevat dat de raad de natuurtoets niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. Voor zover [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen stellen dat in het plangebied bevers en ijsvogels zijn gesignaleerd, overweegt de Afdeling dat volgens de natuurtoets het plan niet tot gevolgen voor deze diersoorten zal leiden. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is.

Gelet op de conclusie in de natuurtoets dat voor overtredingen van de Ffw ontheffingen kunnen worden verleend, heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat de staatssecretaris van Economische Zaken bij besluit van 17 mei 2013 in het kader van de Ffw ontheffing heeft verleend voor overtredingen ten aanzien van de huismus en de gewone dwergvleermuis.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren voorts aan dat het plan tot negatieve gevolgen zal leiden voor het nabijgelegen natuurgebied

Sint Janssleutelbos, omdat de voorziene verwerkingsinstallatie het grondwaterpeil en de kwaliteit van het grondwater zal beïnvloeden.

10.1. Het rapport "Hydrologisch onderzoek aanleg haven ten behoeve van de CVI locatie Raaieind" (hierna: het hydrologisch onderzoek) is op 12 maart 2009 door het bureau Oranjewoud opgesteld. In het hydrologisch onderzoek staat dat bij de aanleg van de haven zonder mitigerende maatregelen de verlagingen van de grondwaterstanden in de deklaag en stijghoogten van het grondwater in het watervoerende pakket in de omgeving groter zijn dan gewenst. De verlagingen zijn met name ongewenst met betrekking tot de natuurwaarden van het Koelbroek, de Everlose beek en de Baarsdonklossing. Er zijn maatregelen nodig om deze effecten te mitigeren. In het hydrologisch onderzoek wordt een aantal mitigerende maatregelen aanbevolen. In het rapport "Monitoring CVI haven Raaieind" (hierna: het monitoringsrapport) van 9 augustus 2010 van Oranjewoud is vervolgens een globaal monitoringsplan opgenomen met mitigerende maatregelen.

10.2. Vaststaat dat het plan zonder mitigerende maatregelen kan leiden tot wijzigingen in de grondwaterstand met onwenselijke gevolgen voor natuurwaarden in de omgeving van het plangebied. In het monitoringsrapport is evenwel een globaal monitoringsplan opgenomen met mitigerende maatregelen. In de ontgrondingsvergunning is bepaald dat voorafgaand aan de graafwerkzaamheden op basis van het globale monitoringsplan een concreet monitoringsplan moet zijn opgesteld dat dient te worden goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet zal leiden tot effecten op het grondwater met negatieve gevolgen voor het natuurgebied Sint Janssleutelbos.

Het betoog faalt.

Uitgangspunten akoestische onderzoeken

11. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat in het verrichte akoestisch onderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Ter onderbouwing daarvan wijzen zij op de notitie "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde te Grubbenvorst" van 30 april 2014 van bureau Peutz (hierna: de notitie van Peutz).

11.1. Volgens de raad zijn in het verrichte akoestische onderzoek juiste uitgangspunten gehanteerd.

11.2. Ten behoeve van het plan en de omgevingsvergunning is op 1 juni 2012 door LBP|SIGHT het rapport "CVI Haven Raaieind te Grubbenvorst, akoestisch onderzoek" (hierna: het akoestische onderzoek) opgesteld. Voorts heeft LBP|Sight op 21 februari 2013 het rapport "CVI Haven Raaieinde te Grubbenvorst Geluidonderzoek aanvulling op het MER en bijlage van de aanvraag omgevingsvergunning" (hierna: het aanvullende akoestische onderzoek) opgesteld. De breekinstallatie zal volgens het akoestische onderzoek beperkt in gebruik worden gesteld en worden omkast, waardoor de bronsterkte van de totale breker niet meer bedraagt dan 106 dB(A) in plaats van 116 dB(A). In beide onderzoeken is voorts uitgegaan van een maaiveldhoogte van 19 m voor zowel het terrein voor de voorziene verwerkingsinstallatie als de woningen.

11.3. In de notitie van Peutz staat dat in het verrichte akoestische onderzoek voor de breekinstallatie een bijzonder lage bronsterkte is gehanteerd. Voorts is voor de woningen ten onrechte een maaiveldhoogte van ongeveer 19 m gehanteerd, terwijl het maaiveld ter plaatse van de woningen enkele meters hoger ligt.

11.4. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het akoestische onderzoek en het aanvullende akoestische onderzoek zodanige gebreken kleven of dat deze onderzoeken zodanige leemten in kennis bevatten dat de raad deze onderzoeken niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens het deskundigenbericht de bronsterkte voor de breekinstallatie waarvan in het verrichte onderzoek is uitgegaan geen onrealistische aanname is, gelet op ervaringen met soortgelijke installaties en voorzieningen elders. Ook de gehanteerde maaiveldhoogte van 19 m voor de woningen is volgens het deskundigenbericht juist, omdat is vastgesteld dat de maaiveldhoogte ter plaatse van de woningen weinig verschilt van die van de locatie van de voorziene verwerkingsinstallatie. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben het deskundigenbericht op deze punten niet betwist.

Het betoog faalt.

Geluid en trillingen als gevolg van verkeer van en naar de voorziene verwerkingsinstallatie

12. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat het verkeer van en naar de voorziene verwerkingsinstallatie tot ernstige geluidoverlast zal leiden.

12.1. Volgens de raad blijkt uit het akoestische onderzoek dat het verkeer van en naar de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige geluidoverlast zal leiden.

12.2. In het akoestische onderzoek is de geluidbelasting van drie ontsluitingsvarianten van de voorziene verwerkingsinstallatie onderzocht. In het akoestisch onderzoek wordt uiteindelijk gekozen voor de variant waarbij de voorziene verwerkingsinstallatie in westelijke richting via het Raaieind, onder het viaduct van de spoorlijn Nijmegen-Venlo door en vervolgens via de rotonde richting Venrayseweg en Hosterweg wordt ontsloten. Volgens het akoestische onderzoek kan bij deze variant bij de woningen Raaieind 2 en 3, de woningen die het meest kritisch liggen, worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

12.3. Volgens het deskundigenbericht is het aannemelijk is dat het overgrote deel van de vrachtwagens gebruik zal maken van de rijkswegen en de Venloseweg als aan- en afvoerroute zal mijden. Bij een bezoek aan het gebied is voorts vastgesteld dat het wegdek in een goede staat verkeert waardoor trillingen door vrachtverkeer ter plaatse van woningen niet waarschijnlijk zijn.

13. Gelet op het akoestische onderzoek en het deskundigenbericht, dat op dit punt niet door [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen is bestreden, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verkeer van en naar de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige geluid- en trillingsoverlast zal leiden.

Het betoog faalt.

Laagfrequent geluid

14. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen vrezen voorts voor ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid als gevolg van de voorziene verwerkingsinstallatie.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet zal leiden tot onaanvaardbare overlast van laagfrequent geluid. Hij wijst er daarbij onder meer op dat kleinere ontwateringszeven worden toegepast en dat in de omgevingsvergunning emissienormen voor laagfrequent geluid zijn opgenomen.

14.2. In het akoestisch onderzoek staat dat het bekend is dat een aantal verwerkingsinstallaties op het vasteland laagfrequent geluid kan produceren. Na metingen en onderzoek blijkt dat bij een aantal installaties de grind- en zandzeven, en dan met name de grotere ontwateringszeven, laagfrequent geluid kunnen emitteren. Bij het ontwerp van de verwerkingsinstallatie is er rekening mee gehouden dat de zeven bij een bepaalde belasting mogelijk laagfrequent geluid kunnen gaan produceren. Zo is er bij dit project gekozen voor kleinere ontwateringszeven zo laag als technisch mogelijk boven het maaiveld te plaatsen. Mocht na het inregelen van de installatie het fenomeen laagfrequent geluid zich voordoen en mochten er bij de omwonenden klachten zijn, dan kan rond deze zeven nog een scherm van betonblokken worden opgericht.

14.3. In het aanvullende akoestische onderzoek staat dat bij verwerkinginstallaties het veelal de grotere ontwateringszeven zijn die laagfrequent geluid kunnen emitteren. Bij het ontwerp van de voorziene verwerkingsinstallaties is juist daarom gekozen voor kleinere ontwateringszeven. Indien laagfrequent geluid wordt waargenomen, wordt dit in het algemeen door de waarnemer als hinderlijk ervaren. Dit houdt in dat de waarnemingsdrempel voor laagfrequent geluid een belangrijke graadmeter is voor de beoordeling. De waarnemingsdrempel verschilt echter sterk per individu en is daarmee geen duidelijk criterium op grond waarvan een objectieve beoordeling of normering kan plaatsvinden. Indien laagfrequent geluid wordt waargenomen, of indien klachten hierover worden geuit, kan door middel van bronopsporing en gerichte maatregelen worden voorkomen dat die waarnemingen optreden. In de vergunning kunnen dergelijke maatregelen vervolgens als middelvoorschrift worden opgenomen. Ook een voorschrift dat van de vergunninghoudster een onderzoek verlangt naar de sterkte van het laagfrequent geluid indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven kan worden overwogen. Er zijn verschillende vergelijkbare richtlijnen voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van laagfrequent geluid beschikbaar. Veelal zijn de gehanteerde beoordelingscriteria gebaseerd op de gehoordrempel voor laagfrequent geluid (de waarnemingsdrempel). Beoordeling van laagfrequent geluid kan bijvoorbeeld geschieden aan de hand van de zogenaamde Vercammen-curve. Deze curve legt de grens van aanvaardbaarheid bij 3 tot 10% ernstig gehinderden, wat vergelijkbaar is met uitgangspunten van de Wgh. Als wordt voldaan aan de Vercammen-curve wordt ernstige hinder door laagfrequent geluid in ieder geval in substantiële mate voorkomen en wordt onaanvaardbare hinder voorkomen. Verder staat in het aanvullende akoestische onderzoek dat tot op dit moment nog steeds geen officiële normstelling voor laagfrequent geluid bestaat. Evenmin zijn er door het ministerie van Infrastructuur en Milieu geaccordeerde rekenmodellen beschikbaar gesteld om in situaties waarbij nog geen potentiële bronnen van laagfrequent geluid op de locatie aanwezig zijn, het mogelijk optredend laagfrequent geluid in de woning, dan wel buiten voor de gevel van de woning te kunnen voorspellen.

14.4. Uit het akoestisch onderzoek en het aanvullende akoestische onderzoek volgt dat de voorziene verwerkingsinstallatie mogelijk tot laagfrequent geluid zal leiden. Er is evenwel niet onderzocht of de voorziene verwerkingsinstallatie daadwerkelijk tot laagfrequent geluid zal leiden en zo ja, in hoeverre dat laagfrequente geluid hinderlijk zal zijn. Evenmin is onderzocht of met het nemen van maatregelen, zoals de toepassing van kleinere ontwateringszeven, en de in de omgevingsvergunning opgenomen emissienormen ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid bij woningen kan worden voorkomen. Het plan is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

Cumulatieve geluidbelasting

15. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren voorts aan dat de raad bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting als gevolg van de voorziene verwerkingsinstallatie onvoldoende rekening heeft gehouden met andere geluidbronnen.

15.1. Volgens de raad zal de voorziene verwerkingsinstallatie niet leiden tot een onaanvaardbare cumulatieve geluidbelasting.

15.2. De Afdeling overweegt dat in het deskundigenbericht staat dat de hoogst gecumuleerde geluidbelasting optreedt bij de woning aan de Venloseweg 79 die in eigendom is van CVI Haven Raaieinde. De gecumuleerde geluidbelasting op die woning bedraagt 58 dB(A). Voorts is volgens het deskundigenbericht bij de in de noordelijke richting gelegen woningen aan de Venloseweg de voorziene verwerkingsinstallatie maatgevend voor de geluidbelasting en is van cumulatie met andere geluidbronnen geen sprake. [appellant sub 3] en andere en [appellant sub 4] en anderen hebben het deskundigenbericht op dit punt niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met andere geluidbronnen.

Het betoog faalt.

Trillingen

16. Océ vreest dat de voorziene verwerkingsinstallatie in de exploitatiefase tot ernstige schade als gevolg van trillingen voor haar bedrijf zal leiden. Zij exploiteert op een afstand van ongeveer 1 km van het plangebied een bedrijf dat bestaat uit onderzoek, ontwikkeling en productie van innovatieve reproductie- en documentmanagementapparatuur. Daarbij wordt gebruik gemaakt van zeer trillingsgevoelige productie- en meetapparatuur. Volgens Océ is onvoldoende onderzocht wat de gevolgen van de voorziene verwerkingsinstallatie voor deze apparatuur zal zijn. Zij wijst daarbij op een notitie van het bureau Level Acoustics van 14 oktober 2014 (hierna: de notitie van Océ). Ter zitting heeft Océ toegelicht dat dit betoog slechts tegen het plan is gericht.

16.1. Volgens de raad blijkt uit onderzoek dat door het bureau Fugro is verricht dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige schade als gevolg van trillingen voor Océ zal leiden.

16.2. In een notitie van Fugro van 11 oktober 2013 (hierna: de notitie van Fugro) staat dat bij de aanleg van de haven onder andere afmeerpalen worden getrild en funderingspalen geheid. Daarnaast worden ontgrondingswerkzaamheden uitgevoerd met graafmachines en een zandzuiger. Bij de exploitatie is sprake van een verwerkingsinstallatie waarbij het gewonnen zand/grind wordt geclassificeerd en verwerkt. Op basis van de uit te voeren werken zijn de tril- en heiwerkzaamheden alsmede de trillende componenten van de installatie welke op de palen zullen worden geplaatst maatgevend voor het onderzoek. Volgens de notitie van Fugro heeft Fugro veel ervaring met het monitoren van trillingen bij onder andere bouwwerkzaamheden, waaronder de hei- en trilwerkzaamheden vallen. Doorgaans reikt het invloedsgebied voor schade aan gebouwen niet verder dan ongeveer 35 m buiten de bouwactiviteiten. Uit beschouwingen met een toetswaarde die voor zeer gevoelige apparatuur geldig is, volgen invloedsgebieden van ongeveer 350 m tot maximaal 500 m. Een vergroting van de afstand tussen de bron en de gevoelige apparatuur met een factor 3-4 zal de nog optredende trillingsniveaus zodanig verlagen dat deze niet meer meetbaar zijn en in de ruis wegvallen.

16.3. De trillingsgevoelige apparatuur van Océ staat op een afstand van ongeveer 1,5 km tot 1,9 km van het plangebied.

16.4. In een notitie van Fugro van 28 januari 2014 (hierna: de aanvullende notitie van Fugro) staat dat een worst case situatie is beschouwd voor het project waarbij zwaar heiwerk en een grondlagenpakket dat de trillingen zeer sterk doorgeeft is aangehouden. Met een energieniveau van het heiblok van 224 kNm, een gronddemping van 1% en een zeer hoge trillingsbron van de grond zijn op een afstand van 500 m intensiteiten van minder dan 1 mm/s of 5 mm/s2 geprognosticeerd. Op een afstand van 1,5 km wordt verwacht dat de intensiteiten zodanig laag zijn dat deze niet meer meetbaar zijn. Op basis hiervan kan met zekerheid worden gesteld dat er geen trillingseffecten kunnen zijn die van invloed zijn op de productie- en meeteffecten van Océ. Of de voorspelde waarden nog toelaatbaar zijn is geheel afhankelijk van de toetsingswaarde van de apparatuur. Trillingen worden getoetst aan de grens-, streef-, en toetswaarden in de SBR-richtlijnen. Voor trillingsgevoelige apparatuur geeft SBR-richtlijn deel C richtlijnen, maar omdat de eisen voor trillingsgevoelige apparatuur te divers zijn, is het niet mogelijk om eenduidige toetswaarden voor apparatuur te verstrekken. De SBR-richtlijn deel C bevat daarom geen toetswaarde, maar alleen een werkwijze hoe om te gaan met de toetsing. Volgens de aanvullende notitie van Fugro heeft Fugro ervaring met een vergelijkbaar project in Amsterdam. Op een afstand van 100 m tot uiterst trillingsgevoelige apparatuur werden zware betonpalen geheid. Met een prognose is toen bepaald dat met het treffen van extra trillingsreducerende maatregelen de uitvoering met betonpalen mogelijk zou moeten zijn. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat op een afstand van 1,5 km nog trillingseffecten kunnen optreden.

16.5. In de notitie van Océ staat dat met de grote toename van trillingsgevoelige apparatuur een aanpak uit de halfgeleiderindustrie nu state of the art aan het worden is. In die industrie wordt voor het vaststellen van grenswaarden voor trillingsgevoelige apparatuur gewerkt met zogeheten Vibration Criteria curves (VC-curves). Het op dit moment gevoeligste apparaat in het productieproces van Océ is een ruwheidsmeting. De resolutie waarmee dat apparaat werkt is 0,01 micrometer en er is een afkeurgrens van producten bij een ruwheid van meer dan 50 nanometer. Volgens de notitie van Océ moet dan ten minste curve VC-E worden gekozen en is strikt genomen sprake van curve VC-G. De meeste andere apparatuur werkt met nauwkeurigheden van 1 tot 4 micrometer (curve VC-C onderscheidenlijk VC-B). Het is van belang om curve VC-G als hard criterium te hanteren, omdat het in de lijn der verwachting ligt dat in de toekomst bij Océ nieuwe productieprocessen en onderzoeksopstellingen zullen verschijnen met ten minste vergelijkbare detailgrootte. Fugro komt in haar rapport tot de conclusie dat de kans op verstoring van apparatuur is uitgesloten. Fugro stelt dat in een worst case scenario de voorspelde trillingswaarden minder dan 1 mm/s2 zou zijn en dus niet meer meetbaar. Dit is evenwel gelijk aan 1000 micrometer/s2 en dit komt overeen met curve VC-B. Uit de brieven van Fugro volgt derhalve niet meer dan dat in ieder geval curve VC-B zal worden gehaald. Of kan worden voldaan aan curve VC-C, laat staan de vereiste curve VC-G is niet onderzocht. Fugro heeft in haar rapport alleen de beschikking over voorspelde trillingsniveaus maar niet over een normstelling waaraan deze kunnen worden getoetst. Bij gebrek daaraan wordt gesteld dat de voorspelde niveaus niet meetbaar zijn. Volgens de notitie van Océ zijn de voorspelde niveaus wel meetbaar. Waarschijnlijk hanteert Fugro als maat voor meetbaarheid de bij Fugro beschikbare apparatuur die waarschijnlijk alleen geschikt is voor evaluatie van bijvoorbeeld gebouwschade en hinder welke pas bij veel hogere trillingsniveaus plaatsvinden. Bij trillingsgevoelige apparatuur gaat het evenwel om niveaus ver onder de grens van menselijke perceptie waardoor het lastig is voor te stellen dat bronnen op grote afstand nog een bedreiging kunnen vormen. Hoewel de kans op te hoge trillingsniveaus inderdaad niet hoog is, is het effect volgens de notitie van Océ wel zeer groot, omdat de productie van Océ dan moet worden gestaakt. Voor de worst case situatie geldt volgens de notitie van Océ dat deze, conservatief geschat, in ruime mate niet zal voldoen aan de normstelling. Dat betekent dat betere situaties mogelijk ook niet zullen voldoen en dat betere situaties ook de exploitatie kunnen belemmeren, aldus de notitie van Océ .

16.6. In het deskundigenbericht staat dat Fugro aannemelijk heeft gemaakt dat het zeer onwaarschijnlijk is dan wel uitgesloten is dat door de voorziene verwerkingsinstallatie veroorzaakte trillingen op een kilometer afstand schade aan storingsgevoelige apparatuur kunnen veroorzaken. Daarbij betrekt het deskundigenbericht het gegeven dat Fugro is uitgegaan van een worst case situatie wat betreft funderingstechniek. Bij het inbrengen van palen zal gebruik worden gemaakt van trilblokken. Net als bij heien, wekt het gebruik van trilblokken via de grond trillingen op en die worden uitgezonden naar de omgeving. Het gaat hier echter om een minder hoog energieniveau en dus kleiner trillingseffect.

16.7. In het nadere deskundigenverslag staat dat rekening houdend met de specificaties van de meest gevoelige apparatuur het rapport van Fugro inderdaad geen worst case berekening bevat. De berekening van Fugro is een indicatieve berekening waarbij is uitgegaan van een worst case situatie voor de wijze van funderen. Op basis daarvan is aangegeven dat het zeer onwaarschijnlijk is dat schade aan de apparatuur van Océ zal optreden vanwege trillingen van de voorziene verwerkingsinstallatie. Om meer zekerheid te verkrijgen of aan de door Océ bepleitte curve VC-G kan worden voldaan zullen zeer geavanceerde berekeningen moeten worden uitgevoerd met onder andere gegevens over bodemopbouw, funderingstechniek, exacte locatie van de apparatuur binnen de gebouwen en maatregelen die Océ zelf heeft genomen.

16.8. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige schade als gevolg van trillingen voor Océ zal leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de notitie van Fugro en de aanvullende notitie van Fugro volgt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de voorziene verwerkingsinstallatie tot trillingseffecten voor het bedrijf van Océ zal leiden, gelet op ervaringen bij vergelijkbare projecten en op de afstand van 1,5 tot 1,9 km van de trillingsgevoelige apparatuur op het terrein van Océ tot het plangebied. Ook in de notitie van Océ wordt erkend dat de kans op te hoge trillingsniveaus niet groot is. Weliswaar is niet met absolute zekerheid uitgesloten dat de voorziene verwerkingsinstallatie tot ernstige schade als gevolg van trillingen voor Océ zal leiden, maar de raad behoefde geen nadere berekeningen te laten uitvoeren. Daarbij is van belang dat berekeningen aan de hand van een model nooit absolute zekerheid bieden en altijd onzekerheidsmarges bevatten, zoals ook ter zitting door Océ is toegelicht. Een model is immers noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid. Bovendien is door de raad ter zitting onbestreden toegelicht dat zo nodig maatregelen tegen ernstige schade als gevolg van trillingen mogelijk zijn.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning voor een inrichting

Stortplaats

17. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de voorziene verwerkingsinstallatie als een stortplaats als bedoeld in artikel 5.4 van bijlage 1 van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PB 2010 L 334/17) (hierna: Richtlijn industriële emissies) moet worden aangemerkt, zodat het college van gedeputeerde staten van Limburg het bevoegde gezag is.

17.1. Volgens het college kan de voorziene verwerkingsinstallatie niet als stortplaats worden aangemerkt.

17.2. Ingevolge artikel 1.1 van de Wabo wordt onder IPPC-installatie verstaan installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van de Richtlijn industriële emissies

Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, beslist het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.

Ingevolge het tweede lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het college van gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslist ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is het college van gedeputeerde staten het bevoegde gezag voor bepaalde aangewezen categorieën inrichtingen. Dit geldt slechts voor activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is.

In categorie 5.4 van bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies worden genoemd stortplaatsen, als gedefinieerd in artikel 2, onder g), van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 (PB 1999 L 182) betreffende het storten van afvalstoffen, die meer dan 10 t afval per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 t hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

17.3. In het deskundigenbericht staat dat het noordelijke deel van het plangebied zal worden gebruikt voor de berging van onvermarktbaar materiaal uit de ontgronding ter plaatse en daarnaast voor de berging van onvermarktbare delen van het toutvenant alsmede dat de hoeveelheid daarvan ongeveer 1.500.000 ton zal bedragen. Deze stoffen zijn volgens het deskundigenbericht evenwel aan te merken als inerte afvalstoffen. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop kan de voorziene verwerkingsinstallatie niet worden aangemerkt als een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort. Voorts is het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 niet van toepassing is op de voorziene verwerkingsinstallatie. Gelet hierop is het college van burgemeester en wethouders het bevoegde gezag voor de voorziene verwerkingsinstallatie en niet het college van gedeputeerde staten.

Het betoog faalt.

Beste beschikbare technieken

18. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat bij het bepalen van de beste beschikbare technieken ten onrechte geen aanvullende maatregelen in beschouwing zijn genomen.

18.1. Volgens het college zullen bij de voorziene verwerkingsinstallatie de beste beschikbare technieken worden toegepast.

18.2. In het aanvullende akoestische onderzoek staat dat voor de bescherming van de woningen tegen geluidhinder geldt dat naast het aanbrengen van de twee grondwallen met een hoogte van minimaal 6 m bij het ontwerp van de verwerkinginstallatie continu rekening wordt gehouden met het geluidaspect en toepassing van de beste beschikbare technieken. Aangezien het een volledig nieuwe installatie betreft, kan deze dan ook worden gebouwd volgens de beste beschikbare technieken. Een van de belangrijkste aspecten bij het ontwerp van de installatie is dat het ontvangstgedeelte, het zandgedeelte, het grindgedeelte en het verladinggedeelte door toepassing van tussendepots en voorraaddepots separaat in werking gesteld kunnen worden. Het uit elkaar trekken van het materiaal in diverse fracties en vervolgens op specificatie weer bij elkaar mengen, zorgt ervoor dat slechts een klein aandeel van de aangevoerde materialen niet als hoogwaardig eindproduct afgezet kan worden. Tevens kan met deze installatieopzet een breed spectrum van aangevoerd materiaal verwerkt worden. Dit is nodig omdat de opbouw van de materialen in de verscheidene Zandmaas-projecten sterk wisselend is.

18.3. De Afdeling stelt vast dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning onderzoek is verricht naar de beste beschikbare technieken. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de voorziene verwerkingsinstallatie niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De enkele omstandigheid dat aanvullende maatregelen bestaan betekent niet dat met de in de inrichting toegepaste maatregelen niet wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.

Het betoog faalt.

Controlevoorschriften

19. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen wijzen voorts erop dat in het aanvullende akoestische onderzoek staat dat vooralsnog bij alle woningen die niet in eigendom zijn van CVI Haven Raaieinde voor de exploitatiefase een geluidbelasting wordt voorspeld van 50 dB(A) etmaalwaarde. Bij een tegenvallend resultaat van het opleveringsrapport kan dit nog 1 tot 2 dB(A) toenemen. Volgens hen is onduidelijk wat de consequenties zijn als de geluidbelasting hoger uitkomt dan 50 dB(A). In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte een controlevoorschrift in de omgevingsvergunning ontbreekt om te waarborgen dat de geluidgrenswaarden worden nageleefd.

19.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is een controlevoorschrift in de omgevingsvergunning op te nemen om te waarborgen dat de geluidgrenswaarden worden nageleefd.

19.2. Ingevolge artikel 5.5, vierde lid, van het Bor kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden inhoudende dat:

a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:

1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;

[..]

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

19.3. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is een controlevoorschrift in de omgevingsvergunning op te nemen om te waarborgen dat de geluidgrenswaarden worden nageleefd, nu het college in het kader van toezicht controlemetingen kan laten uitvoeren en zo nodig handhavend kan optreden indien de geluidgrenswaarden worden overschreden.

Het betoog faalt.

Uitgangspunten akoestische onderzoeken

20. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat in het akoestisch onderzoek en het aanvullende akoestische onderzoek die aan de omgevingsvergunning ten grondslag zijn gelegd onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd.

20.1. Onder verwijzing naar 11.4 overweegt de Afdeling dat in hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat aan het akoestische onderzoek en het aanvullende akoestische onderzoek zodanige gebreken kleven of dat deze onderzoeken zodanige leemten in kennis bevatten dat het college deze onderzoeken niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Laagfrequent geluid

21. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen vrezen voorts voor ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid. Ook is volgens hen in de omgevingsvergunning ten onrechte niet voorgeschreven dat de verwerkingsinstallatie buiten gebruik moet worden gesteld indien niet binnen drie maanden aan de gestelde grenswaarden voor laagfrequent geluid kan worden voldaan, terwijl een dergelijk voorschrift wel is opgenomen voor de zuiger. Voorts heeft het college volgens hen niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij bij de normstelling is aangesloten bij de Vercammencurve in plaats van de strengere richtlijn over laagfrequent geluid van de Nederlandse Stichting Geluidhinder (hierna: NSG).

21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet zal leiden tot ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid, nu kleine ontwateringszeven zullen worden toegepast en emmissienormen zijn gesteld aan de installaties.

21.2. Ingevolge voorschrift 6.10 van de omgevingsvergunning mag het akoestisch bronvermogen van de verwerkingseenheid van de zandzuiger, gemeten overeenkomstig het Grensmaasprotocol niet meer dan 108 dB(A) bedragen.

Ingevolge voorschrift 6.11 mag het laagfrequent geluidspectrum van de zuiger, bepaald overeenkomstig het Grensmaasprotocol, bepaalde tertsbandniveaus niet overschrijden.

Ingevolge voorschrift 6.12 dient binnen twee maanden na inzet van de zuiger bij het afdelingshoofd van de afdeling Provincie van de Regionale Uitvoeringsdienst Limburg-Noord een akoestisch rapport te worden ingediend waaruit blijkt dat wordt voldaan aan voorschrift 6.10 en 6.11.

Ingevolge voorschrift 6.13 mag het laagfrequent geluidspectrum van de verwerkingsinstallatie, bepaald naar analogie van het Grensmaasprotocol, bepaalde tertsbandniveaus niet overschrijden.

Ingevolge voorschrift 6.14 dient binnen twee maanden na het inregelen van de verwerkingsinstallatie bij het afdelingshoofd van de afdeling Provincie van de Regionale Uitvoeringsdienst Limburg-Noord en de gemeente Horst aan de Maas een akoestisch rapport te worden ingediend waaruit blijkt dat wordt voldaan aan voorschrift 6.13.

Ingevolge voorschrift 6.15 dienen binnen drie maanden na aanvang van de eerste werkzaamheden zodanige maatregelen aan de zandzuiger te worden getroffen dat wel aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan, indien uit de rapportage blijkt dat vooralsnog niet kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden voor akoestische bronvermogen en/of de tertsbanden voor laagfrequent geluid. Dit laatste dient te worden aangetoond middels een nieuwe akoestische rapportage ingediend bij het afdelingshoofd van de afdeling Provincie van de Regionale Uitvoeringsdienst Limburg-Noord en de gemeente Horst aan de Maas.

Ingevolge voorschrift 6.16 dient de zuiger buiten gebruik te worden gesteld indien niet binnen drie maanden na aanvang van de eerste werkzaamheden kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden voor het akoestische bronvermogen en/of de tertsbanden voor laagfrequent geluid.

Ingevolge voorschrift 6.17 dienen binnen drie maanden na aanvang van de eerste werkzaamheden zodanige maatregelen aan de verwerkingsinstallatie te worden getroffen dat wel aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan, indien uit de rapportage blijkt dat vooralsnog niet kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden voor akoestische bronvermogen en of de tertsbanden voor laagfrequent geluid. Dit laatste dient te worden aangetoond door middel van een nieuwe akoestische rapportage ingediend bij het afdelingshoofd van de afdeling Provincie van de Regionale Uitvoeringsdienst Limburg-Noord en de gemeente Horst aan de Maas.

21.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201109465/1/A4), bestaat er geen wettelijk voorgeschreven richtlijn voor het vaststellen van normen voor acceptabel laagfrequent geluid. Het college heeft in dit geval voor de normstelling aansluiting gezocht bij het Grensmaasprotocol van de provincie Limburg. Het Grensmaasprotocol is gebaseerd op de systematiek van de Vercammen-curve 3-10% - buiten. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de systematiek van de Vercammen-curve 3-10% - buiten. Voor zover [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen aanvoeren dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat de verwerkingsinstallatie buiten gebruik moet worden gesteld indien niet binnen drie maanden aan de gestelde grenswaarden voor laagfrequent geluid kan worden voldaan, overweegt de Afdeling dat het college in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat het stellen van een dergelijk voorschrift niet nodig is. De voorziene verwerkingsinstallatie dient te voldoen aan de in voorschrift 6.13 opgenomen emissienormen en als blijkt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet aan die emissienormen voldoet, dient de verwerkingsinstallatie zo nodig buiten werking worden gesteld. Zoals eerder onder 14.4 is overwogen, is evenwel niet onderzocht of de voorziene verwerkingsinstallatie daadwerkelijk tot laagfrequent geluid zal leiden en zo ja, in hoeverre dat laagfrequente geluid hinderlijk zal zijn. Evenmin is onderzocht of met het nemen van maatregelen, zoals de toepassing van kleinere ontwateringszeven, en de in de omgevingsvergunning opgenomen emissienormen ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid bij woningen kan worden voorkomen. De omgevingsvergunning is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

Alternatieven

22. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren voorts aan dat bij de verlening van de omgevingsvergunning voor milieu ten onrechte geen alternatieve locaties zijn onderzocht die minder milieubelastend zijn.

22.1. De Afdeling overweegt dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.

Het betoog faalt.

Conclusie

23. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan en de omgevingsvergunning zijn vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van Océ en Behoud de Parel en anderen zijn ongegrond.

Finale geschillenbeslechting

24. De raad en het college hebben na de vaststelling van de bestreden besluiten verscheidene aanvullende onderzoeken van het bureau LBP|Sight ten aanzien van laagfrequent geluid overgelegd. De Afdeling zal deze onderzoeken uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting bespreken.

24.1. In een notitie van LBP|Sight van 18 juni 2014 staat dat uit metingen bij kleine zeven elders blijkt dat bij het aanhouden van voldoende afstand kan worden voldaan aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten zoals gehanteerd in het Grensmaasprotocol en geen hinderlijk laagfrequent geluid zal ontstaan. Tot nabijgelegen woningen wordt voldoende afstand aangehouden, aldus de notitie.

24.2. In een notitie van LBP|Sight van 6 augustus 2014 staat dat om de niet onderbouwde zorgen van [appellant sub 3] en anderen te weerleggen CVI Haven Raaieinde een onderzoeksrapport dat betrekking heeft op laagfrequent geluid als gevolg van een verwerkingsinstallatie in Duitsland aan LBP|Sight heeft overgelegd. Deze installatie is vergelijkbaar met de voorziene verwerkingsinstallatie. LBP|Sight heeft de resultaten van dit onderzoeksrapport vertaald naar de situatie van de voorziene verwerkingsinstallatie. Volgens de notitie volgt uit het onderzoeksrapport dat metingen bij de verwerkingsinstallatie in Duitsland hebben aangetoond dat in de woning op 750 m afstand van de installatie aan de Duitse DIN 45680 norm voor laagfrequent geluid kan worden voldaan. Mocht een vergelijkbare woning op 170 of 220 m afstand van de installatie aanwezig zijn, dan kan ook worden voldaan aan de Duitse norm. Vertaald naar de Nederlandse Vercammen-curve betekent dit dat op afstanden van 750 m, 220 m en 170 m kan worden voldaan aan de Vercammen-curve. De grenswaarden van de NSG-richtlijn worden bij de Duitse verwerkingsinstallatie in de 40 Hz tertsband overschreden. Bij de verwerkingsinstallatie van CVI Haven Raaieinde worden de woningen op 170 en 220 m afstand afgeschermd door depots en de aanvullend aan te leggen grondwal, zodat mag worden verondersteld dat na de aanleg van de grondwal tevens kan worden voldaan aan de grenswaarden zoals opgenomen in de NSG-richtlijn. Verder staat in de notitie dat de provincie Limburg voor het project Grensmaas het zogenaamde Grensmaasprotocol heeft opgesteld. In dit protocol wordt een bronsterkte-eis gesteld aan de verwerkingsinstallaties die in het project Grensmaas worden ingezet. Als de betreffende verwerkingsinstallatie aan deze eis voldoet mag worden verwacht dat in de woningen geen klachten zullen zijn ten aanzien van laagfrequent geluid. Bij het project Zandmaas zijn volgens de notitie geen klachten over hinderlijk laagfrequent geluid voor zover kon worden nagegaan.

24.3. In een notitie van LBP|Sight van 18 september 2014 staat dat het bevoegd gezag bij de projecten Grensmaas en Zandmaas terughoudend is in het stellen van grenswaarden voor laagfrequent geluid in woningen. Dit heeft te maken met factoren zoals: ligging van de woning ten opzichte van de installatie, de geluidwering van de woning , de afmetingen van de ruimte in de betreffende woning en de grootte van de ramen. Gelet op de voorgestelde bronmaatregelen, de gekozen overdrachtsmaatregelen en de achtervang (betonnen schermen/omkasting) wordt er vanuit gegaan dat de voorziene verwerkingsinstallatie geen hinderlijk laagfrequent geluid zal emitteren. Omdat de voorziene verwerkingsinstallatie nog niet fysiek op de locatie aanwezig is, konden geen metingen worden verricht. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen zijn daarom de metingen gebruikt die zijn verricht aan een in 2008-2009 gerealiseerde landinstallatie in Reuver. Deze metingen tonen aan dat bij een woning gesitueerd op een afstand van 220 m van de ontwateringszeven kan worden voldaan aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten. Indien aan de bronsterkte-eis in voorschrift 6.13 van de omgevingsvergunning wordt voldaan, kan voor de zeven bepalende frequentiebanden aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten worden voldaan. De overschrijdingen in de frequentiebanden 80 Hz, 100 Hz en 125 Hz zullen door de te realiseren depots en geluidwal teniet worden gedaan. Aanvullende berekeningen met het rekenmodel, waarbij is uitgegaan van de maximale bronsterkte in voorschrift 6.13 en specifiek de octaafbanden 31,5 Hz, 63 Hz en 125 Hz zijn doorgerekend, bevestigen dat na maatregelen en de achtervang van een betonnen scherm bij de onwateringszeven in deze specifieke frequenties aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten kan worden voldaan.

24.4. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen betwisten dat uit de notities van LBP|Sight van 18 juni 2014, 6 augustus 2014 en 18 september 2014 blijkt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid zal leiden. Zij wijzen daarbij op de notitie van Peutz, een aanvullende notitie van Peutz van 4 augustus 2014 en een tweede aanvullende notitie van Peutz van 12 februari 2015.

24.5. In de notitie van Peutz staat dat in het verleden op andere locaties ook bij kleinere zeven klachten ontstonden van overlast door laagfrequent geluid. Uit het verrichte akoestische onderzoek blijkt volgens de notitie van Peutz niet of effectieve maatregelen kunnen worden getroffen tegen laagfrequent geluid. Voorts zijn volgens de notitie van Peutz in de omgevingsvergunning ten onrechte geen grenswaarden gesteld aan de immissie van laagfrequent geluid bij woningen in de omgeving. Weliswaar zijn in de omgevingsvergunning wel voorschriften opgenomen ten aanzien van de emissie van laagfrequent geluid door de zandzuiger en de verwerkingsinstallatie, maar het is onduidelijk waarop de toegestane geluidemissie is gebaseerd en tot welke immissie bij de woningen dit zal leiden. De notitie van Peutz stelt dat de toegestane emissie van laagfrequent geluid te hoog is en dat deze bij woningen tot een overschrijding van de richtwaarden in veel gehanteerde richtlijnen leiden, gelet op de afstand van de voorziene verwerkingsinstallatie tot de woningen alsmede de gemiddelde laagfrequente geluidreductie van gevels.

24.6. Volgens de aanvullende notitie van Peutz wordt in de notitie van LBP|Sight van 18 juni 2014 ten onrechte geconcludeerd dat geen hinderlijk laagfrequent geluid zal ontstaan. Daarbij wordt erop gewezen dat maar net wordt voldaan aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten en niet wordt voldaan aan de strengere NSG-richtlijn. Ook treedt er een grote mate van spreiding op bij dit soort type installaties en type metingen. Voorts is de gehanteerde Vercammen-curve 3-10% - buiten niet van toepassing indien werkzaamheden plaatsvinden buiten de dagperiode (07:00 tot 19:00 uur), terwijl de voorziene verwerkingsinstallatie ook buiten die periode in werking zal zijn. Er dient dan van een strengere curve te worden uitgegaan. Verder is volgens de aanvullende notitie van Peutz nog steeds onduidelijk of met de voorschriften in de omgevingsvergunning ten aanzien van de emissie van laagfrequent geluid een aanvaardbaar geluidniveau is verzekerd bij de nabijgelegen woningen, omdat onduidelijk is wat het laagfrequente bronvermogen van de Duitse installatie is.

24.7. In de tweede aanvullende notitie van Peutz staat dat er verscheidene Vercammen-curven zijn waarbij wordt aangesloten bij de normstelling voor reguliere geluidniveaus en een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende etmaalwaarden. Indien wordt uitgegaan van de Vercammen-curve van 35 dB(A) kunnen de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode niet worden gehaald. Het voorgestelde toetsingskader in het Grensmaasprotocol is volgens de tweede aanvullende notitie van Peutz alleen van toepassing in de dagperiode. Indien de correcte grenswaarden voor laagfrequent geluid zouden worden opgelegd, zou de voorziene verwerkingsinstallatie in de avond- en nachtperiode niet in werking mogen zijn, omdat niet aan de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode kan worden voldaan. Voorts blijkt volgens de tweede aanvullende notitie van Peutz uit de berekeningen van LBP|Sight dat in een deel van de tertsbanden niet aan de normstelling wordt voldaan en in het overige deel maar net. LBP|Sight gaat ervan uit dat grondwallen een extra afschermende werking zullen hebben. Deze afschermende werking wordt echter niet gekwantificeerd. De uitgevoerde berekening is bovendien onjuist. Het Grensmaasprotocol stelt dat bij een dergelijke berekening een verhoging van 6 dB dient te worden toegepast voor gevel- en bodemreflectie voordat wordt getoetst aan de Vercammencurve. Dit is door LBP|Sight echter niet gedaan in de berekeningen. Als daarmee rekening wordt gehouden ter plaatse van de woning aan de [locatie] worden in iedere tertsband overschrijdingen berekend. Verder staat in de tweede aanvullende notitie van Peutz dat in het Grensmaasprotocol grenswaarden ter plaatse van woningen worden voorgesteld. Omdat in de omgevingsvergunning alleen eisen zijn gesteld aan het bronvermogen, kan de invloed van eventuele maatregelen in de overdrachtssfeer niet goed worden getoetst.

24.8. In het nadere deskundigenverslag staat dat uit de toelichting bij het Grensmaasprotocol blijkt dat men de normen uitsluitend wil relateren aan de dagperiode. In de bestreden omgevingsvergunning worden voor de verwerkingsinstallatie werkzaamheden toegestaan in een deel van de nachtperiode (06:00-07:00 uur) en in een deel van de avondperiode (19:00-22:00 uur). De emissienorm die in de vergunning is opgenomen is gerelateerd aan een binnenwaarde van 35 dB(A) en biedt in dat opzicht voor de avond- en nachtperiode minder bescherming. Voorts staat in het nadere deskundigenverslag dat in het deskundigenbericht is geconstateerd dat geen akoestisch onderzoek was uitgevoerd naar de optredende geluidniveaus als gevolg van laagfrequent geluid. Om die reden is bij CVI Haven Raaieinde en het bevoegd gezag gevraagd naar ervaringen bij vergelijkbare projecten en is gevraagd om een berekening waarmee kan worden aangetoond dat aan de grenswaarden bij de woningen kan worden voldaan. Uit de indicatieve berekening van LBP|Sight blijkt in ieder geval dat afschermende maatregelen noodzakelijk zijn om ter plaatse van de gevels van woningen aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten te voldoen. Voorts blijkt volgens het nadere deskundigenverslag uit de berekende niveaus inderdaad niet of met de door Peutz genoemde toeslag vanwege bodem- en gevelreflectie rekening is gehouden. Als met de toeslag geen rekening is gehouden, zal er sprake zijn van een grotere overschrijding bij de frequenties van 80, 100 en 125 Hz en zal ook bij lagere frequenties sprake zijn van een overschrijding. Het nadere deskundigenverslag komt tot de conclusie dat de uitgevoerde berekening onvoldoende zekerheid biedt dat aan de grenswaarden kan worden voldaan. Het had volgens het nadere deskundigenverslag voor de hand gelegen een berekening uit te voeren waarbij tevens de effecten van afscherming in rekening waren gebracht.

24.9. Gelet op de conclusie in het nadere deskundigenverslag dat de uitgevoerde berekening van LBP|Sight onvoldoende zekerheid biedt dat aan de grenswaarden kan worden voldaan, hebben de raad en het college met de notities van LBP|Sight van 18 juni 2014, 6 augustus 2014 en 18 september 2014 niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid zal leiden.

24.10. Naar aanleiding van het nadere deskundigenverslag hebben de raad en het college een notitie van LBP|Sight van 12 maart 2015 overgelegd. In deze notitie staat dat niet wordt verwacht dat de voorziene verwerkingsinstallatie tot hinder als gevolg van laagfrequent geluid zal leiden, gelet op metingen bij vergelijkbare moderne landinstallaties. Ook bij de provincie Limburg zijn geen klachten ingediend over laagfrequent geluid bij één van de moderne landinstallaties. Verder staat in deze notitie dat de Vercammen-curve 3-10% - buiten is vertaald naar grenswaarden voor de avond- en nachtperiode. Ook zijn volgens de notitie alsnog de lineaire geluidniveaus in de frequentiebanden 31,5 Hz, 63 Hz en 125 Hz berekend met het standaard geluidrekenmodel dat aan de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (hierna: HMRI) voldoet voor de situatie waarbij de klasseerinstallatie voldoet aan de bronsterkte-eis die in de omgevingsvergunning is opgenomen. Uit de berekeningen blijkt dat in de frequentiebanden 31,5 Hz, 63 Hz en 125 Hz ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden zoals gesteld in de Vercammen-curve 3-10% - buiten. Zowel in de dagperiode als in de avond- en nachtperiode treden geen overschrijdingen op van de grenswaarden. Het plaatsen van een scherm of extra depot bij de zeven van de zandklasseerinstallatie is niet nodig, maar deze kunnen worden geplaatst als onverhoopt toch klachten vanwege laagfrequent geluid zouden optreden. Gelet op de ervaringen bij moderne landinstallaties elders en de rekenresultaten acht de notitie het uitermate onwaarschijnlijk dat hinder vanwege laagfrequent geluid zal optreden.

24.11. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen betwisten dat met de notitie van LBP|Sight van 12 maart 2015 aannemelijk is gemaakt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid zal leiden. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat in deze notitie ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde windrichting in plaats van meewindcondities door rekening te houden met de meteocorrectieterm Cm, terwijl volgens het Grensmaasprotocol deze meteocorrectieterm bij laagfrequent geluid niet wordt toegepast. In de tweede plaats voeren zij aan dat ook in deze notitie de berekende laagfrequente geluidniveaus niet met 6 dB zijn verhoogd voor gevel- en bodemreflectie. In de derde plaats voeren zij aan dat deze notitie voor de avond- en nachtperiode ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde overdrachtsverzwakking voor een grote kamer, zoals een woonkamer, in plaats van de gemiddelde overdrachtsverzwakking voor een kleine kamer, zoals een slaapkamer, zoals in het Grensmaasprotocol wordt aanbevolen. Indien deze fouten worden gecorrigeerd zijn de laagfrequente geluidniveaus volgens [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen in de dagperiode 10 dB hoger en in de avond- en nachtperiode 16 dB hoger dan berekend. Met name in de avond- en nachtperiode is volgens hen dan sprake van een ruime overschrijding van de laagfrequente geluidgrenswaarden.

24.12. In de HMRI staat dat voor toetsing aan grenswaarden wordt uitgegaan van de meteogemiddelde geluidsoverdracht, dat wil zeggen de gemiddelde overdracht bij het Nederlands klimaat. Dit wordt aangeduid als de representatieve geluidsoverdracht. De meteogemiddelde geluidsniveaus worden berekend door van de onder meteoraamomstandigheden bepaalde niveaus een zogenaamde meteocorrectieterm Cm af te trekken.

24.13. In het Grensmaasprotocol staat dat voor het Grensmaasproject een meetprotocol is opgesteld en dat de geluidrapportages voor de afzonderlijke winwerktuigen op dit protocol dienen te zijn gebaseerd. Het meetprotocol volgt zoveel mogelijk de methodiek van de HMRI. De meteocorrectie Cm wordt volgens het Grensmaasprotocol buiten beschouwing gelaten. Voorts staat in het Grensmaasprotocol dat de grenswaarden van de Vercammen-curve bedoeld zijn voor binnen de woning. De eigenschappen van de woning kunnen evenwel van grote invloed zijn op het optredende laagfrequente geluid en vanwege verscheidene redenen is het wenselijk om bij de normstelling grenswaarden buiten de woningen op te nemen. In het rapport van Peutz uit 1990 waarin de Vercammen-curve als norm is voorgesteld is ook een onderzoek opgenomen van de overdrachtsverzwakking tussen de aangestraalde gevels en kamers van een aantal doorsnee woningen. Er werd een gemiddelde overdrachtsverzwakking vastgesteld voor zowel de grotere ruimtes, zoals woonkamers, als de kleinere ruimtes, zoals slaapkamers. Door middel van deze gemiddelde overdrachtsverzwakking is de normstelling binnen de woning te vertalen naar een normstelling buiten de woning, de Vercammen-curve 3-10% - buiten. Voor de dagperiode zou dan de overdrachtsdemping kunnen worden gehanteerd voor de grotere ruimtes en voor de avond- en nachtperiodes die voor de kleinere ruimtes. Verder dient volgens het Grensmaasprotocol bij een eventuele berekening van de tertsbandniveaus voor de gevel rekening te worden gehouden met een niveauverhoging van 6 dB als gevolg van bodem- en gevelreflectie.

24.14. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de raad en het college met de notitie van van LBP|Sight van 12 maart 2015 niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid zal leiden. In deze notitie is in overeenstemming met de HMRI uitgegaan van een gemiddelde windrichting door toepassing van de meteocorrectie Cm. Volgens het Grensmaasprotocol dient evenwel bij het meten en berekenen van laagfrequent geluid in afwijking van de HMRI de meteocorrectie Cm buiten beschouwing te worden gelaten. Voorts hebben de raad en het college ter zitting weliswaar verklaard dat in deze notitie een verhoging van 6 dB is toegepast voor gevel- en bodemreflectie, maar dit blijkt niet uit deze notitie en de daarbij behorende bijlagen. Verder is in deze notitie bij de berekening van de Vercammen-curve 3-10% - buiten voor de avond- en nachtperiode uitgegaan van de gemiddelde overdrachtsverzwakking voor grote kamers. In het Grensmaasprotocol wordt evenwel aanbevolen om voor de avond- en nachtperiode uit te gaan van de gemiddelde overdrachtsverzwakking voor kleine kamers. Voor zover de raad en het college ter zitting hebben verklaard dat het niet praktisch is met verschillen in grote en kleine kamers rekening te houden omdat de eigenschappen van woningen van elkaar verschillen, overweegt de Afdeling dat de Vercammen-curve 3-10% - buiten juist bedoeld is om dit bezwaar te ondervangen door uit te gaan van een gemiddelde overdrachtsverzwakking voor zowel grote als kleine kamers. Voor zover in de notitie wordt gewezen op ervaringen bij andere verwerkingsinstallaties, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die verwerkingsinstallaties ook in de avond- en nachtperiode in werking zijn en dat bij die verwerkingsinstallaties afschermende maatregelen zijn getroffen die vergelijkbaar zijn met de beoogde maatregelen bij de voorziene verwerkingsinstallatie.

24.15. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad en het college op te dragen binnen een termijn van twintig weken het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen door na aanvullend onderzoek de bestreden besluiten alsnog van een draagkrachtige motivering te voorzien dan wel de bestreden besluiten te wijzigen. Bij wijziging van een bestreden besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een eventueel nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

Proceskosten

25. Ten aanzien van Behoud de Parel en anderen en Océ bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het door hen betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door [persoon B] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Océ Technologies B.V. en de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen ongegrond;

III. draagt naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3] en anderen de raad en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas op om binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van overwegingen 14.4 en 21.3 het daar omschreven gebrek in het besluit van 11 februari 2014 van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde" en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 18 februari 2014 tot verlening van een omgevingsvergunning aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CVI Haven Raaieinde B.V. voor de realisatie van een centrale verwerkingsinstallatie te herstellen door na aanvullend onderzoek de bestreden besluiten alsnog van een draagkrachtige motivering te voorzien dan wel de bestreden besluiten te wijzigen. De uitkomst dient aan de Afdeling te worden meegedeeld en de eventuele wijzigingen van de bestreden besluiten dienen op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt en medegedeeld te worden.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Van Driel Kluit
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

703.