Uitspraak 201409395/1/R4


Volledige tekst

201409395/1/R4.
Datum uitspraak: 10 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Delft,

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college op grond van artikel 110, in samenhang met de artikelen 100 en 100a van de Wet geluidhinder, hogere grenswaarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai vastgesteld voor een aantal woningen in Delft, ten behoeve van de reconstructie Poortlandplein-Schoemakerstraat te Delft.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door ing. O.L. Hoogerdijk en ing. R.J.M. Pellegrom, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een nader stuk van [appellant] in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit zijn voor de woningen aan het Mijnbouwplein 11, het Poortlandplein 2, 3 en 4, het Zuidplantsoen 11-39, 41-69 en 4, en voor de zuidgevel van het woongebouw aan de De Vries van Heystplantsoen/Michiel de Ruyterweg te Delft hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting (hierna: hogere waarden) vastgesteld. De hogere waarden zijn vastgesteld in verband met het voornemen om de kruising aan de Mijnbouwstraat, Schoemakerstraat, Nassaulaan en de Julianalaan als rotonde uit te voeren. De mijnbouwstraat wordt hierbij tevens opengesteld voor verkeer in twee richtingen en de kruising Zuidplantsoen-Schoemakerstraat wordt uitgevoerd met een verkeersregelinstallatie.

2. Het college stelt dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit en dat zijn beroep om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe brengt het college naar voren dat voor de woning van [appellant] bij het bestreden besluit geen hogere waarde is vastgesteld.

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Het besluit tot vaststelling van hogere waarden vanwege de voorgenomen reconstructie Poortlandplein-Schoemakerstraat, is een noodzakelijke voorwaarde om deze voorgenomen activiteit, eventueel na het nemen van vervolgbesluiten, te realiseren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200805817/1/M2), zijn bij een dergelijk besluit rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.

2.3. De woning van [appellant] ligt in de nabijheid van de reconstructie Poortlandplein-Schoemakerstraat, waarvoor bij het bestreden besluit hogere waarden zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat, nu [appellant] - als omwonende - belang heeft bij de voorgenomen reconstructie van Poortlandplein-Schoemakerstraat, hij door het besluit tot vaststelling van hogere waarden rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. Gelet op het voorgaande kan [appellant] als belanghebbende bij het bestreden besluit, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, zodat het door hem daartegen ingestelde beroep ontvankelijk is.

3. [appellant] woont aan het [locatie] te Delft en vreest ter plaatse van zijn woning een toename van geluidhinder. Hij stelt dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geluidrapport van Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs, van 31 maart 2014, ondeugdelijk is, omdat in dit rapport mogelijk van dezelfde uitgangspunten is uitgegaan als in het geluidrapport van Royal Haskoning dat betrekking heeft op de verkeerssituatie ter plaatse van de Sint Sebastiaansbrug. Over het geluidrapport van Royal Haskoning heeft de meervoudige kamer van de rechtbank te ‘s-Gravenhage in de uitspraak van 12 november 2014, zaak nr. SGR 14/4403 en SGR 14/4353 (ECLI:NL:RBDHA:2014:13849), geoordeeld dat bij de berekeningen van onjuiste verkeersgegevens is uitgegaan.

Voorts voert hij aan dat het onbegrijpelijk is dat voor twee nabijgelegen ontwikkelingen, het vernieuwen van de Sint Sebastiaansbrug en de reconstructie Poortlandplein-Schoemakerstraat, verschillende geluidrapporten zijn opgesteld. Dit wringt volgens hem temeer nu de plannen met betrekking tot de Sint Sebastiaansbrug opnieuw worden bezien en een wijziging daarvan mogelijk tot een toename van geluidhinder bij zijn woning zal leiden en mogelijk ook effect heeft op het geluidrapport dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit.

Hij stelt voorts dat ten zuiden van de Sint Sebastiaansbrug zeer stil asfalt dient te worden toegepast, omdat aan de noordzijde van de brug ook stil asfalt zal worden toegepast en er volgens [appellant] sprake is van een doorgaande situatie en alle bewoners in het gebied recht hebben op hetzelfde stille asfalt. Verder bepleit [appellant] het gebruik van trams met ‘staal op rubber’ omdat deze minder overlast geven in de bocht.

3.1. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit betrekking heeft op de voorgenomen reconstructie Poortlandplein-Schoemakerstraat en niet op de plannen met betrekking tot de Sint Sebastiaansbrug. Hetgeen [appellant] aanvoert over de situatie omtrent de Sint Sebastiaansbrug kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

3.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

3.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201106658/1/R3)− kort weergegeven en voor zover hier van belang - bevat hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.

De regeling in de Wet geluidhinder strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de woningen vanwege de weg onderscheidenlijk de reconstructie van de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de woningen ten aanzien waarvan een dergelijk besluit is genomen.

3.5. Onbetwist is dat [appellant] niet woonachtig is in een woning, noch eigenaar is van een woning waarvoor bij het bestreden besluit een hogere waarde is vastgesteld. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant].

Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant] aanvoert over de bij het bestreden besluit vastgestelde hogere waarden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Heinen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Heinen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015

632.