Uitspraak 200608781/1


Volledige tekst

200608781/1.
Datum uitspraak: 18 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Prorail B.V.", gevestigd te Utrecht,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Verzoekster heeft bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).

Bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda, mr. L. Makkinga en S.G.J. Sanders, beiden werkzaam bij verzoekster, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Creemers, ing. A.M.A.G. Maessen en drs. ing. M.G. Castemiller, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de Stichting Milieufederatie Limburg e.a., vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Amsterdam, en de besloten vennootschap "Roompot Recreatie Beheer B.V.", vertegenwoordigd door mr. J.A.J. Heikens en mr. B. Agsteribbe, advocaten te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Verzoekster heeft op 7 juli 2006 bij verweerder een aanvraag ingediend om een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden aan en het toekomstig gebruik van de hoofdspoorweg Budel-Weert.

2.2. De Provinciale Staten van Limburg hebben op 18 november 2005 de "Verordening procedure vergunningverlening Natuurbeschermingswet 1998" vastgesteld. Ingevolge artikel 1 van deze verordening is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning ingevolge de Nbw 1998, naast hoofdstuk VIII van deze wet, de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In het kader van de in afdeling 3.4 neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure, heeft verweerder op 2 november 2006 een ontwerpbesluit genomen. Dit ontwerpbesluit is op 9 november 2006 ter inzage gelegd, waardoor tot en met 21 december 2006 zienswijzen kenbaar gemaakt kunnen worden.

2.3. Verzoekster stelt dat op de aanvraag de in artikel 42, eerste lid, van de Nbw 1998 genoemde beslistermijn van 13 weken van toepassing is en niet de in artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde beslistermijn van 6 maanden. Verzoekster kan zich er niet mee verenigen dat verweerder thans nog geen beslissing op haar aanvraag heeft genomen.

2.4. De Voorzitter overweegt dat in artikel 42, eerste lid, van de Nbw 1998 is bepaald dat op een vergunningaanvraag binnen 13 weken na de datum van ontvangst wordt beslist. Indien toepassing wordt gegeven aan de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht kan niet worden uitgesloten dat de in deze afdeling geregelde procedure in de praktijk meer dan 13 weken zal vergen, terwijl de bepalingen in die afdeling zich ook niet verzetten tegen een termijn langer dan 13 weken. De op grond van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldende beslistermijn van maximaal zes maanden na ontvangst van de aanvraag verdraagt zich niet met het uitgangspunt van artikel 42 van de Nbw 1998 dat binnen 13 weken op de aanvraag beslist dient te worden. Naar het oordeel van de Voorzitter is niet aanvaardbaar dat met het van toepassing verklaren van de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de in de Nbw 1998 neergelegde beslistermijn buiten toepassing zou worden gelaten.

2.5. De aanvraag is op 11 juli 2006 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft geen mededeling gedaan tot verlenging van de beslistermijn. Gelet op het bepaalde in artikel 42, eerste lid, van de Nbw 1998 verstreek de beslistermijn derhalve op 10 oktober 2006.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld. De Voorzitter stelt vast dat de beslistermijn is overschreden.

2.6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Voorzitter er vanuit dat voor de onderhoudswerkzaamheden aan de hoofdspoorweg Budel-Weert een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 is vereist.

2.7. Verzoekster stelt dat zij belang heeft bij een spoedige beslissing op de aanvraag. Daartoe heeft zij aangevoerd dat op 8 januari 2007 met de werkzaamheden moet kunnen worden begonnen, zodat deze voor 1 maart 2007 zijn afgerond. Zij heeft vanwege de gemeenten Cranendonck en Weert voor de werkzaamheden ontheffing van de APV verkregen tot 1 maart 2007. Verder begint het broedseizoen in maart. Voorts wordt verzoekster indien de werkzaamheden niet voor 1 maart 2007 zijn afgerond belemmerd in de uitvoering van haar verplichtingen uit hoofde van de beheersconcessie van de hoofdspoorweginfrastructuur, waardoor Dillen en Lejeune Cargo B.V. schadevergoeding kan eisen voor het niet kunnen gebruiken van het baanvak. Bovendien is zij verplichtingen aangegaan met de uitvoerder Strukton B.V.

2.8. De Voorzitter ziet, gelet op het belang van verzoekster bij een spoedige beslissing op haar aanvraag, aanleiding om haar verzoek toe te wijzen in die zin dat de maatregel wordt getroffen dat verweerder vóór 6 januari 2007 een besluit op de aanvraag neemt en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend maakt.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. wijst het verzoek toe;

II. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op om vóór 6 januari 2007 een besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster van 7 juli 2006 en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2006

270-521.