Uitspraak 201804853/1/V1


Volledige tekst

201804853/1/V1.
Datum uitspraak: 10 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 mei 2018 in zaak nr. 17/16510 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is geboren in Guinee op [2000] en heeft de Guineese nationaliteit. Zij beoogt verblijf in Nederland bij referent, haar biologische vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft verworven. Zij verblijft nu bij een vriend van hem in Guinee, omdat haar moeder op [2014] is overleden. Referent heeft sinds juli 2016 het ouderlijk gezag over de vreemdeling. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat niet is komen vast te staan dat de vreemdeling is geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie.

De staatssecretaris heeft de aanvraag, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat referent onvoldoende invulling aan zijn relatie met de vreemdeling heeft gegeven.

Hoger beroep

2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16613, heeft geconcludeerd dat het beleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: de richtlijn). De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat, omdat de vreemdeling niet is geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie, hij het besluit van 23 november 2017 draagkrachtig heeft gemotiveerd.

2.1. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover nu van belang, luidt: 'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn […] biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) […] mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven'.

2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2366, volgt dat de beleidsregel uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals vermeld onder 2.1, in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de richtlijn en de jurisprudentie van het EHRM. Uit deze uitspraak volgt ook dat enkel biologische verwantschap onvoldoende is om beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dus ook artikel 7 van het EU Handvest, tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen.

2.2.1. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht in haar schriftelijke uiteenzetting, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.

2.3. In dit geval heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 23 november 2017, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat referent onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn relatie met de vreemdeling. Hij heeft hieraan niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat referent, zoals hij tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft verklaard, de vreemdeling enkel in 2003 in Guinee heeft bezocht en haar toen één keer heeft gezien. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met objectieve bewijsmiddelen heeft onderbouwd dat referent, naar gesteld, sinds haar geboorte, of in ieder geval vanaf haar zevende, via telefoon of Viber contact met haar onderhoudt en voorts dat zij met de overgelegde betalingsbewijzen van Western Union enkel heeft onderbouwd dat referent sinds oktober 2016 geld voor haar levensonderhoud naar haar overmaakt. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de drie vliegtickets en twee kopieën van visa van vrienden van referent niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat hij, naar gesteld, hiervoor aan kennissen geld en kleding voor haar levensonderhoud heeft meegegeven. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet anderszins met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat referent, naar gesteld, ook vóór oktober 2016 heeft bijgedragen aan haar levensonderhoud. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestaan van gezinsleven niet kan worden afgeleid uit de vier overgelegde foto's, waar uitsluitend de vreemdeling op is afgebeeld.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 november 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroep

4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met artikel 24, derde lid, van het EU Handvest en artikel 5, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 17 van de richtlijn haar belangen als minderjarig kind niet kenbaar en individueel heeft beoordeeld.

4.1. Artikel 24, derde lid, van het EU Handvest, voor zover nu van belang, luidt: 'Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden […].'

Artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn luidt: 'Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.

Artikel 17 van de richtlijn, voor zover nu van belang, luidt: 'In geval van afwijzing van een verzoek […] houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon […] alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.'

4.2. Zoals onder 2.3 is overwogen heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de daar vermelde individuele omstandigheden, geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hij heeft daarbij rekening gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband en het recht van de vreemdeling op persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met haar vader. Uit de motivering van het besluit van 23 november 2017 volgt voorts dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling heeft betrokken dat de vreemdeling ten tijde van de aanvraag zestien-en-een-half jaar oud was en ten tijde van het besluit van 23 november 2017 zeventien-en-een-half en dat zij nu, omdat haar moeder is overleden, bij een vriend van referent verblijft. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat zij steeds zelfstandiger wordt, aangezien zij een beroepsopleiding tot kapster volgt. De staatssecretaris heeft dan ook, anders dan de vreemdeling betoogt, haar belangen als minderjarige als bedoeld in artikel 24, derde lid, van het EU Handvest en artikel 5, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 17 van de richtlijn bij zijn beoordeling betrokken en deze kenbaar en individueel beoordeeld.

De beroepsgrond faalt.

5. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.

5.1. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 2 maart 2017 en op wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat onder 2.2 en 2.3 en onder 4.2 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.

Anders dan de vreemdeling betoogt is artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind niet geschonden door de handelwijze van de staatssecretaris, omdat uit de tekst noch uit de strekking van deze bepaling volgt dat deze tot meer verplicht dan dat aan minderjarigen bij het horen gelijke waarborgen worden geboden als aan meerderjarigen in soortgelijke procedures. De vreemdeling betoogt evenzeer tevergeefs dat een zorgvuldige belangenafweging in dit geval meebrengt dat zij zou moeten zijn gehoord. Artikel 5, tweede lid, van de richtlijn verplicht de staatssecretaris daartoe evenmin.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 mei 2018 in zaak nr. 17/16510;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2018

488-861.