Uitspraak 201703081/1/V1


Volledige tekst

201703081/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2017 in zaak nr. 16/25624 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna samen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. van der Wielen, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Vreemdeling 1 is geboren op [geboortedatum] 1996 en vreemdeling 2 op [geboortedatum] 2000. De vreemdelingen zijn in Ghana geboren, verblijven daar bij hun moeder en hebben de Ghanese nationaliteit. Zij beogen verblijf in Nederland bij referent, die naar zij stellen hun biologische vader is en die de Nederlandse nationaliteit heeft verworven.

De staatssecretaris heeft de aanvraag, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat referent onvoldoende invulling aan zijn relatie met de vreemdelingen heeft gegeven.

Hoger beroep

2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16613, heeft geconcludeerd dat het beleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: de richtlijn). De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat, omdat de vreemdelingen niet zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie, hij het besluit van 11 oktober 2016 draagkrachtig heeft gemotiveerd.

2.1. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, luidt: 'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn […] biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) […] mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven'.

2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 oktober 2016 terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdelingen zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie tussen referent en hun moeder. Voor zover de vreemdelingen in de schriftelijke uiteenzetting betogen dat wel van een niet-huwelijkse relatie sprake was, hebben zij dat niet gestaafd. Dat referent heeft verklaard dat hij in 1999 enkele maanden met de moeder heeft samengewoond, is daarvoor onvoldoende.

2.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:2366, volgt dat de beleidsregel uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals vermeld onder 2.1, in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de richtlijn en de jurisprudentie van het EHRM. Uit deze uitspraak volgt ook dat enkel biologische verwantschap, wat hiervan in dit geval ook zij, onvoldoende is om beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen.

2.3.1. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdelingen hebben verzocht in hun schriftelijke uiteenzetting, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.

2.4. In dit geval heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 11 oktober 2016, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat referent onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn relatie met de vreemdelingen. Hij heeft hieraan niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat referent tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft verklaard dat vreemdeling 1 tot zijn vertrek uit Ghana in 2003 bij haar oma woonde en hij haar nooit heeft gezien en dat hij destijds bewust niet op hetzelfde adres als vreemdeling 2 en de moeder verbleef, omdat hij anders financieel moest bijdragen aan de opvoeding. De staatssecretaris heeft terecht bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdelingen nog erg jong waren toen referent uit Ghana is vertrokken. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat referent, naar gesteld, in 2011 acht maanden met hen en hun moeder heeft samengewoond en dat referent hen tijdens een bezoek aan Ghana in 2015 vaker dan één keer heeft gezien. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet met objectieve bewijsmiddelen aannemelijk hebben gemaakt dat referent nauw betrokken is geweest bij hun opvoeding, temeer omdat referent heeft verklaard dat de moeder de schoolkeuzes heeft gemaakt en hem pas achteraf over de schoolkeuzes heeft verteld. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat de geldovermakingen van referent aan de moeder zijn gebruikt voor hun levensonderhoud. De in beroep door de vreemdelingen overgelegde brief van de moeder van 14 januari 2017 waarin zij stelt dat zij het overgemaakte geld voor dat onderhoud heeft gebruikt, is immers geen objectief bewijsmiddel.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 11 oktober 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 11 oktober 2016 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen nu dientengevolge buiten het geschil. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 11 oktober 2016 alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2017 in zaak nr. 16/25624;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

488-861.