Uitspraak 201702785/1/A1


Volledige tekst

201702785/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Circuit Scheiweg, gevestigd te Volkel, gemeente Uden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2017 in zaak nr. 16/1993 in het geding tussen:

Stichting Circuit Scheiweg

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het college geweigerd aan Stichting Circuit Scheiweg omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk in gebruik nemen van het perceel Scheiweg 0 te Volkel ten behoeve van motorcrossactiviteiten.

Bij uitspraak van 15 februari 2017 heeft de rechtbank het door Stichting Circuit Scheiweg daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Stichting Circuit Scheiweg hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Stichting Circuit Scheiweg en het college van burgemeester en wethouders van Uden hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2018, waar Stichting Circuit Scheiweg, vertegenwoordigd door mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te ‘s-Hertogenbosch en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A.A.S.A.M. Zwaans en N.G. van Wijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het aan de orde zijnde gebruik betreft het gebruik van het perceel ten behoeve van motorcrossactiviteiten, in de vorm van het maximaal zeven uur en 59 minuten per week trainen op woensdagmiddag en zaterdag, en het houden van maximaal twee wedstrijdweekenden per jaar. Vast staat dat het gebruik waarop de aanvraag ziet in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" op het perceel rustende agrarische bestemming.

2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld niet bevoegd te zijn om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen voor het bedoeld gebruik en heeft, gelet hierop, geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat het perceel sinds de jaren ’90 zonder de hiervoor noodzakelijke toestemmingen wordt gebruikt voor motorcrossactiviteiten, in de vorm van twee motorcrosswedstrijden per jaar alsmede trainingen, en de termijn van ten hoogste tien jaar als bedoeld in artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor al geruime tijd is overschreden.

3. Stichting Circuit Scheiweg betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd is om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van motorcrossactiviteiten, omdat volgens haar reeds vanaf de jaren ’90 tot minimaal medio 2010 sprake is geweest van een aaneengesloten strijdig gebruik met de bestemming en derhalve van een periode langer dan tien jaar. Daartoe voert zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2212, aan dat de termijn van tien jaar aanvangt bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, vanaf de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt.

3.1. Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."

Artikel 2.12 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

[...]."

Artikel 4 van bijlage II bij het Bor, luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."

3.2. Uit de tekst van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor volgt dat voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik voor een periode van ten hoogste tien jaar vergunning kan worden verleend. De beperking tot een periode van maximaal tien jaar geldt blijkens de toelichting bij het elfde lid (nota van toelichting, blz. 55 en 56; Stb. 2014, 333) ook indien meerdere keren voor hetzelfde strijdige gebruik een tijdelijke vergunning wordt verleend. De totale tijdsduur van de vergunningen mag daarbij de maximale periode van tien jaar niet overschrijden. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraken van 16 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2212) en 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3566), vangt de termijn van tien jaar aan bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik, en biedt de tekst van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor, noch de toelichting bij het elfde lid, aanknopingspunten voor het oordeel dat, indien het strijdige gebruik reeds illegaal bestaat voorafgaand aan de eerste verlening van een tijdelijke vergunning, de termijn van tien jaar is aangevangen op het moment waarop het strijdige gebruik feitelijk is begonnen.

Daargelaten het antwoord op de vraag wanneer het onderhavige strijdige gebruik van het perceel ten behoeve van motorcrossactiviteiten is begonnen, staat vast dat niet eerder een tijdelijke vergunning is verleend voor dit strijdige gebruik van het perceel. De termijn van tien jaar is dan ook nimmer aangevangen. Het college was, gelet hierop, bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor tijdelijk af te wijken van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Hetgeen Stichting Circuit Scheiweg voor het overige heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juni 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

6. Het college heeft de Afdeling verzocht om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat in geval tot een vernietiging van het besluit van 11 juni 2016 moet worden overgegaan de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Het college heeft in dat kader gewezen op de inhoud van zijn brief aan de Afdeling van 15 januari 2018. Het college heeft eerst bij deze brief van 15 januari 2018, verzonden op 31 januari 2018, uiteengezet waarom het, ervan uitgaande dat het bevoegd is een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen, daartoe niet bereid is. De brief van 15 januari 2018 is door de Afdeling ontvangen op 2 februari 2018. Een kopie ervan is toen ook pas aan Stichting Circuitweg Scheiweg verzonden. Daardoor was het voor Stichting Circuit Scheiweg, gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, niet meer mogelijk om hierop tijdig schriftelijk te reageren. Ter zitting heeft Stichting Circuit Scheiweg aangegeven deze handelswijze van het college in strijd met de goede procesorde te achten. In het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017 valt niet in te zien waarom een brief met een inhoud als die van de brief van 15 januari 2018 niet eerder had kunnen worden verzonden. Reeds gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juni 2016, daargelaten overigens de inhoud van de brief van het college van 15 januari 2018. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag van Stichting Circuit Scheiweg te beslissen. De Afdeling merkt daarbij op dat het college bij de beoordeling of het een tijdelijke vergunning wil verlenen, ook het reeds plaatsgevonden hebbende illegale gebruik en de vast te stellen duur ervan als een mee te wegen aspect in aan de orde zijnde afweging zal hebben te betrekken.

7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2017 in zaak nr. 16/1993;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2016 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 1 juni 2016, kenmerk 243198;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij Stichting Circuit Scheiweg in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.049,57 (zegge: tweeduizendnegenenveertig euro en zevenenvijftig cent), waarvan € 2.004,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uden aan Stichting Circuit Scheiweg het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 835,00 (zegge: achthonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018

580.