Uitspraak 201601275/1/R1


Volledige tekst

201601275/1/R1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Hurwenen, gemeente Maasdriel,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 heeft de raad van de gemeente Maasdriel het bestemmingsplan "Hurwenen herziening 2015, Groenestraat" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. van Meer-Dijksman, en de raad, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar en drs. D.E. van Lienden-Traxel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [medewerker], werkzaam bij [belanghebbende].

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een bouwmogelijkheid voor maximaal twee vrijstaande of twee-aaneengebouwde woningen aan de Groenestraat op het perceel, kadastraal bekend als sectie D, nr. 1418, te Hurwenen.

Het geschil

4. Op 27 juni 2006 is een overeenkomst gesloten tussen [belanghebbende] en de gemeente die is gericht op de ontwikkeling van vier woningbouwlocaties, waaronder de locatie aan de Groenestraat te Hurwenen. Op het perceel rustte ingevolge het destijds geldende bestemmingsplan "Hurwenen, herziening ’82" de bestemming "Openbaar groen of plantsoen", "Woningen" en "Agrarische doeleinden". Op 8 januari 2007 is met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [belanghebbende] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van drie woningen aan de Groenestraat. Hiertegen is door omwonenden bezwaar gemaakt. De beslissing op bezwaar is bij uitspraak van de toenmalige rechtbank Arnhem vernietigd. Deze uitspraak is vervolgens bevestigd door de Afdeling in haar uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4495. Op 23 februari 2010 is een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, ditmaal met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Deze beslissing op bezwaar is eveneens door de rechtbank vernietigd. Bij uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0761, heeft de Afdeling ook deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. Een nieuwe beslissing op bezwaar bleef uit omdat [belanghebbende] zich - mede gelet op de economische ontwikkelingen - wilde heroriënteren op eventuele bouwmogelijkheden. De bouwaanvraag uit 2006 is in 2015 ingetrokken.

Op 27 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Rossum en Hurwenen" vastgesteld, waarbij aan het perceel, kadastraal bekend als sectie D, nr. 1418, te Hurwenen, een woonbestemming zonder bouwvlak is toegekend. Dat bestemmingsplan is inmiddels in rechte onaantastbaar. In 2014 is tussen [belanghebbende] en de gemeente opnieuw onderhandeld, waarna is afgesproken een nieuw bestemmingsplan in procedure te brengen waarin op het perceel aan de Groenestraat in een bouwvlak wordt voorzien. Dat plan is voorwerp van deze procedure.

[appellant] en anderen wonen in de nabijheid van het plangebied. Zij vrezen dat de bouw van de woning(en) hun woon- en leefklimaat nadelig zal beïnvloeden. Daarnaast vinden zij dat de raad zich bij de vaststelling van het plan te veel heeft laten leiden door de overeenkomst tussen [belanghebbende] en de gemeente. Ook stellen zij zich op het standpunt dat het plan is vastgesteld in strijd met wettelijke bepalingen en provinciaal en gemeentelijk beleid.

5. De wettelijke bepalingen en planregels die in de uitspraak worden genoemd, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Het beroep

Détournement de pouvoir, overeenkomst

6. [appellant] en anderen betogen dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, dat is neergelegd in artikel 3:3 van de Awb. Volgens [appellant] en anderen heeft de raad de bevoegdheid tot vaststelling van een bestemmingsplan niet uitgeoefend ten behoeve van het algemeen belang, maar ten behoeve van een financieel belang dat voortvloeit uit de overeenkomst die tussen de gemeente en [belanghebbende] is gesloten. Zij verwijzen naar de uitspraken van de Afdeling van 20 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4495, van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0761, en van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4378, waarin volgens hen reeds is geoordeeld dat woningbouw op het perceel, kadastraal bekend als sectie D, nr. 1418, te Hurwenen, onaanvaardbaar is. [appellant] en anderen stellen in dit verband dat de inspanningsverplichting die de gemeente op grond van de overeenkomst is aangegaan, de raad niet ontslaat van de verplichting om slechts bestemmingsplannen vast te stellen die bijdragen aan het algemeen belang.

[appellant] en anderen betogen in dit verband voorts dat de verkoop van het perceel niet onderhands had mogen worden aanbesteed, omdat [belanghebbende] op grond van de overeenkomst wordt verplicht tot het aanvragen van een omgevingsvergunning en de gemeente een rechtstreeks economisch belang heeft bij de overeenkomst.

6.1. De Afdeling stelt voorop dat de uitspraken van 20 mei 2009 en van 4 april 2012 handelen over de geoorloofdheid van een besluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan "Hurwenen, herziening ‘82", dat thans niet meer geldt voor het perceel, kadastraal bekend als sectie D, nr. 1418, te Rossum. In het plan "Rossum en Hurwenen" van 27 januari 2012 is voor het perceel een woonbestemming opgenomen. In de uitspraak van 28 november 2012 - waarin dat plan centraal stond - heeft de Afdeling geoordeeld dat hetgeen in beroep werd aangevoerd, geen aanleiding gaf voor de conclusie dat het besluit tot toekenning van een woonbestemming aan het perceel, zou zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Nu de stelling van [appellant] en anderen dat de genoemde uitspraken in de weg staan aan het mogelijk maken van woningbouw op het perceel feitelijke grondslag mist, kan deze niet dienen als argument voor het betoog dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir.

6.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan, een afweging dient te maken van alle betrokken belangen. Vast staat dat tussen de gemeente en [belanghebbende] een overeenkomst is gesloten. Deze overeenkomst is gericht op de ruimtelijke invulling van verscheidene locaties binnen de gemeente Maasdriel. Anders dan [appellant] en anderen betogen, zijn met de overeenkomst derhalve niet louter financiële, maar ook ruimtelijke belangen gemoeid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de inhoud van deze overeenkomst dan ook terecht bij de besluitvorming over het bestemmingsplan betrokken en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 3:3 van de Awb, heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid aan hem is verleend.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de realisering van de woningen aan de Groenestraat ten onrechte niet openbaar is aanbesteed, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1077, dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid, exploitatieplan

7. [appellant] en anderen betogen verder dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Zij stellen dat met het oog op deze financiële uitvoerbaarheid ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld en dat daarom niet is verzekerd dat de kosten van de grondexploitatie van de ontwikkeling waarin het plan voorziet, kunnen worden verhaald. Tevens voeren [appellant] en anderen aan dat de fasering van de uitvoering van het plan door het ontbreken van een exploitatieplan ten onrechte niet is geregeld.

7.1. De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant] en anderen in de eerste plaats is gericht tegen het niet vaststellen van het financiële deel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6:13, eerste lid, en artikel 6:18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden zij niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij dit onderdeel van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant] en anderen geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van dit onderdeel van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van dit onderdeel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Derhalve is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

7.2. De Afdeling overweegt voorts dat in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan, een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan - waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen - slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. De raad heeft toegelicht dat in de overeenkomst die tussen de gemeente en [belanghebbende] is gesloten, is vastgelegd welke kosten voor de uitvoering van het plan voor rekening van de ontwikkelaar komen. Voor zover kosten voor de realisering van hetgeen waarin het plan voorziet niet voor rekening van [belanghebbende] komen, zijn zij - zo heeft de gemeente gesteld - opgenomen in het gemeentelijk budget. Hiermee is volgens de raad verzekerd dat het plan binnen de planperiode financieel uitvoerbaar is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.

Het betoog faalt in zoverre.

7.3. Voor zover het beroep van [appellant] en anderen in de tweede plaats is gericht tegen het ontbreken van een faseringsregeling, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro, voor zover hier van belang, kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, voor zover van belang, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, kan een exploitatieplan eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied bevatten. Een exploitatieplan kan ingevolge diezelfde bepaling ook regels bevatten omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden.

7.4. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de keuze om een fasering te bepalen of eisen en regels te stellen, beleidsruimte toekomt.

[appellant] en anderen hebben in verband met de fasering van de uitvoering van het plan naar voren gebracht dat moet worden voorkomen dat de woning(en) aan de Groenestraat worden gebouwd voordat de voorzieningen die daarvoor noodzakelijk zijn - zoals de aanleg van nutsvoorzieningen - zijn gerealiseerd. De raad heeft toegelicht dat het plan voorziet in de bouw van ten hoogste twee woningen en dat - vanwege de geringe omvang van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt - een faseringsregeling niet noodzakelijk is. Gelet op de kleinschalige ontwikkeling waarin het plan voorziet, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen exploitatieplan met fasering vast te stellen.

Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking, provinciaal beleid

8. [appellant] en anderen betogen dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet door de raad ten onrechte niet is getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). [appellant] en anderen stellen dat de raad zich in de beantwoording van de Nota van zienswijzen ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat toetsing aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro - gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling waarin het plan voorziet - achterwege kon blijven omdat het plan voorziet in een kleinschalige ontwikkeling. Volgens [appellant] en anderen is geen sprake van een kleinschalige ontwikkeling, omdat de woningen in het plan niet binnen het zogenoemde bebouwingslint zijn voorzien. Daarnaast voorziet het plan in een ontsluitingsweg en zijn op grond van de planregels diverse vormen van bedrijvigheid in het plangebied toegestaan, zodat toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking geboden is. Voorts bestaat volgens [appellant] en anderen geen behoefte aan de ontwikkeling waarin het plan voorziet, hetgeen aan het licht zou zijn gekomen als de raad het plan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro zou hebben getoetst.

Met betrekking tot de behoefte aan de woningen in de Groenestraat betogen [appellant] en anderen tevens dat het plan is vastgesteld in strijd met het provinciale beleid dat hieromtrent voor het plangebied geldt. Zij voeren hiertoe in de eerste plaats aan dat uit de Omgevingsvisie van de provincie Gelderland blijkt dat de woningvoorraad in de provincie op basis van vraag en niet van aanbod moet worden gerealiseerd, en dat woningen slechts mogen worden gebouwd om te voorzien in een woningbehoefte. In dit verband wijzen zij tevens op de monitoringsrapportage "Wonen in Gelderland 2015", waarin de voortgang van de uitvoering van het woonbeleid dat in de Omgevingsvisie is verwoord, inzichtelijk wordt gemaakt. Uit de monitoringsrapportage blijkt volgens [appellant] en anderen dat in de regio Rivierenland, waarin het plangebied is gelegen, 7.013 woningen mogen worden gerealiseerd in de periode vanaf 2015 tot en met 2024. Omdat de zogenoemde harde plancapaciteit bestaat uit 7.265 woningen, is voor nieuwe plannen die woningbouw mogelijk maken - zoals het onderhavige plan - volgens [appellant] en anderen geen ruimte. Verder wijzen [appellant] en anderen op een brief van het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland van 8 juli 2015, waarin wordt geconstateerd dat de woningbouwopgave voor de periode vanaf 2015 tot en met 2024 in de regio Rivierenland overeenkomt met de bestaande plancapaciteit en aan gemeenten binnen de regio wordt verzocht om geen nieuwe plancapaciteit in procedure te brengen.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet niet is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Voorts geeft de raad te kennen dat de woningbouw waarin het plan voorziet, past binnen het provinciale woningbouwprogramma. Hij wijst hiertoe op paragraaf 3.2 van de plantoelichting, waarin staat dat de gemeente Maasdriel met instemming van de provincie in ieder geval 1.100 woningen aan haar woningvoorraad mag toevoegen tot het jaar 2020. Deze afspraken zijn volgens de raad vastgelegd in het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019, dat door het college van gedeputeerde staten is vastgesteld op 12 januari 2010. De raad stelt dat de brief van 8 juli 2015 dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan, en dat naar aanleiding van de brief bestuurlijk overleg tussen de provincie, de regio Rivierenland en de gemeente heeft plaatsgevonden over de plannen en procedures die - ondanks de brief - doorgang konden vinden. Dit plan is één van die plannen.

8.2. Het plan voorziet in de realisering van één of twee nieuwe woningen. Gelet op de kleinschalige woningbouw die het plan mogelijk maakt, is de Afdeling van oordeel dat de raad er terecht van is uitgegaan dat het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De ontwikkeling waarin het plan voorziet, betreft daarom ook geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, zodat deze bepaling niet van toepassing is. Dat de woningen niet binnen het bebouwingslint zijn voorzien en dat het plan tevens in een ontsluitingsweg voorziet, maakt dit niet anders, nu niet de situering van het bouwvlak of de ontsluitingsmogelijkheden, maar de omvang van hetgeen waarin het plan voorziet bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een woningbouwlocatie in de zin van het Bro. Dat de gebruiksregels in het plan voorzien in bepaalde vormen van bedrijvigheid maakt dit evenmin anders, nu de bedrijvigheid ingevolge deze regels ondergeschikt aan de woonfunctie dient te blijven.

Het betoog faalt in zoverre.

8.3. In de Omgevingsvisie Gelderland, vastgesteld door provinciale staten op 9 juli 2014, staat dat de vraag naar groei van de woningvoorraad als gevolg van demografische ontwikkelingen in de provincie Gelderland geleidelijk afneemt. Om vraag en aanbod op de woningmarkt met elkaar in balans te brengen en te houden, worden tussen de provincie, de regio’s en de gemeenten afspraken gemaakt. De Afdeling stelt vast dat de Omgevingsvisie Gelderland geen cijfers bevat omtrent de (gewenste) woningbouwopgave in de provincie.

De brief van 8 juli 2015 van het college van gedeputeerde staten aan het dagelijks bestuur van de regio Rivierenland, behelsde een weergave van de afspraken die in de Omgevingsvisie Gelderland al waren aangekondigd. Ook in de monitoringsrapportage "Wonen in Gelderland 2015", die dateert van september 2015 en van de provincie afkomstig is, wordt melding gemaakt van deze afspraken. In de monitoringsrapportage staat dat het college van gedeputeerde staten de kwantitatieve woningbouwopgave voor de regio Rivierenland voorlopig heeft vastgesteld. Ook wordt hierin vermeld dat dit college de gemeenten binnen de regio heeft verzocht om - totdat de regionale woningbouwprogrammering definitief zal zijn vastgesteld - geen nieuwe plannen in procedure te brengen. Deze passage in de monitoringsrapportage is kennelijk een weergave van hetgeen tussen de provincie, de regio Rivierenland en de gemeenten daarbinnen is afgesproken, hetgeen in de brief van 8 juli 2015 al eerder was weergegeven. Gelet op het vorenstaande en nu het verzoek van het college van gedeputeerde staten tot het niet in procedure brengen van nieuwe plannen waarin woningbouw mogelijk wordt gemaakt, dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan, is de Afdeling van oordeel dat bij de vaststelling van het plan in zoverre voldoende rekening is gehouden met het provinciaal beleid.

Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij na ontvangst van de brief van 8 juli 2015 in opdracht van de provincie een nieuw woningbouwprogramma heeft vastgesteld. In april 2016 is het nieuwe woningbouwprogramma - waarin de Groenestraat is opgenomen - door de raad aangenomen. Ten behoeve van dat programma is volgens de raad overleg gevoerd met de provincie en met de regio’s. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

9. [appellant] en anderen betogen verder dat het plan is vastgesteld in strijd met gemeentelijk beleid. Zij voeren hiertoe primair aan dat de Structuurvisie Maasdriel, waarnaar door de raad in de plantoelichting wordt verwezen, onvoldoende duidelijk is, zodat deze geen kader kan zijn voor de ruimtelijke toets die bij de vaststelling van het plan moet worden uitgevoerd. De Structuurvisie Maasdriel zou daarom volgens hen buiten toepassing moeten worden gelaten omdat zij onvoldoende concreet is. Subsidiair voeren zijn aan dat in de Structuurvisie Maasdriel staat dat woningbouw als eerste binnen de kernen van Hedel, Ammerzoden, Kerkdriel en Velddriel moet worden gerealiseerd en dat in de plantoelichting niet is gemotiveerd waarom daarvan in dit geval is afgeweken. Daarnaast voeren [appellant] en anderen aan dat het plan is vastgesteld in strijd met de StructuurvisiePlus 2004-2015.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de StructuurvisiePlus 2004-2015 inmiddels is vervangen door de Structuurvisie Maasdriel. De StructuurvisiePlus 2004-2015 bevat daarom geen geldend beleid in het kader van het plan. Voorts geeft de raad te kennen dat het plan is vastgesteld in overeenstemming met de Structuurvisie Maasdriel.

9.2. De Afdeling stelt voorop dat de StructuurvisiePlus 2004-2015 geen geldend beleid bevat, nu deze is geactualiseerd door de Structuurvisie Maasdriel van 20 oktober 2011. De StructuurvisiePlus 2004-2015 hoefde derhalve niet door de raad in zijn afwegingen omtrent de vaststelling van het plan te worden betrokken.

9.3. Over het betoog van [appellant] en anderen dat de raad de vaststelling van het plan ten onrechte mede aan de hand van de Structuurvisie Maasdriel heeft gemotiveerd, omdat deze structuurvisie daartoe onvoldoende concreet is, overweegt de Afdeling als volgt.

De Structuurvisie Maasdriel bestaat uit twee delen. In deel A, het Ruimtelijk Casco, wordt door de raad een visie gegeven op het gebied waarop de Structuurvisie Maasdriel betrekking heeft. Het Ruimtelijk Casco dient onder andere als afwegingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen. Deel A van de Structuurvisie Maasdriel vermeldt dat bestaande kernen en linten in de gemeente Maasdriel een belangrijke rol vervullen bij het accommoderen van nieuwe ruimtevraag. Nieuwbouw is in beginsel niet overal binnen de bestaande kernen en linten mogelijk, maar dient plaats te vinden op hiervoor geschikte locaties. Daarbij moet worden aangesloten op de kwaliteiten en mogelijkheden van de desbetreffende kern of het lint en de omgeving en dient rekening te worden gehouden met het karakter van de omgeving, dat bijvoorbeeld kan worden gekenmerkt door karakteristieke doorkijken naar het landschap en de aanwezigheid van monumenten. Voorts staat in de Structuurvisie Maasdriel dat voor de bestaande kernen en linten het uitgangspunt geldt dat inbreiden gaat voor uitbreiden.

In deel B, het Projectenplan, worden de ruimtelijke opgaven voor de korte en middellange termijn benoemd en de meest geschikte locaties hiervoor aangewezen. Daarnaast formuleert de raad in deel B welke concrete projecten en plannen op korte termijn in uitvoering worden genomen en hoe deze zullen worden gerealiseerd. Bij deel B van de Structuurvisie Maasdriel behoort een kaart, waarop de verschillende uitvoerings-, uitwerkings- en beleidsprojecten staan vermeld.

De Afdeling stelt vast dat aan het beleid dat in de Structuurvisie Maasdriel is geformuleerd, zowel kwalitatieve als kwantitatieve opvattingen over de ontwikkeling van de behoefte aan en realisering van woningbouw binnen de gemeente Maasdriel ten grondslag liggen. Deze opvattingen zijn naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk geformuleerd om als kader te fungeren bij besluitvorming in concrete gevallen.

Het betoog faalt in zoverre.

9.4. Voor zover [appellant] en anderen hebben aangevoerd dat het plan is vastgesteld in strijd met de Structuurvisie Maasdriel, overweegt de Afdeling dat de raad in de plantoelichting heeft verwezen naar het beleid in de Structuurvisie Maasdriel, en daarin tevens inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bij de vaststelling van het plan een rol heeft gespeeld. De raad stelt dat sprake is van een zogenoemde inbreidingslocatie in een bestaande kern. De nieuwbouw wordt daarbij gerealiseerd op een perceel dat door woningbouw is ingesloten, waardoor geen zichtlijnen verloren gaan. Derhalve acht de raad woningbouw op de locatie aan de Groenestraat in overeenstemming met de Structuurvisie Maasdriel. Voorts vermeldt deel B van de Structuurvisie Maasdriel dat de realisering van enkele woningen aan de Groenestraat behoort tot de ruimtelijke opgave die de raad zich heeft gesteld. Op de kaart die hoort bij dit deel van de Structuurvisie Maasdriel, wordt de ontwikkeling van de woning(en) aan de Groenestraat aangemerkt als uitvoeringsproject. De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het voorzien in de bouw van één of twee woningen aan de Groenestraat te Maasdriel in zoverre in overeenstemming is met de Structuurvisie Maasdriel.

Het betoog faalt.

Stedenbouwkundige aanvaardbaarheid

10. [appellant] en anderen betogen verder dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet, stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is. Zij voeren hiertoe aan dat tussen de Groenestraat en de Waaldijk geen woningen aanwezig zijn. Nu de woning(en) waarin het plan voorziet zijn gesitueerd achter de woningen aan de Groenestraat 22 tot en met 28, worden het straatbeeld en de verkavelingsstructuur hierdoor volgens hen onaanvaardbaar doorkruist. Dat - zoals in de plantoelichting staat - met de realisering van de woningen een optische verbinding tussen de woningen aan de Groenestraat en de woningen aan de Waaldijk wordt gecreëerd, zien [appellant] en anderen niet in.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat woningbouw op de locatie aan de Groenestraat in beginsel stedenbouwkundig aanvaardbaar is en dat doorkruising van het bebouwingsbeeld en de verkavelingsstructuur zich niet voordoet. Voorts geeft hij te kennen dat in de Groenestraat diverse woningtypen aanwezig zijn, zodat de toevoeging van maximaal twee vrijstaande of twee-aaneengebouwde woningen het straatbeeld niet zal verstoren.

10.2. In de plantoelichting staat dat de bebouwing aan de Waaldijk en de Groenestraat - die oorspronkelijk een parallelle "achterstraat" van de Waaldijk vormde - de oude lintstructuur volgt. Een dwarsverbinding tussen de beide straten is nu slechts aanwezig ter plaatse van de Dorpsstraat, die is gelegen op ongeveer 320 m van het plangebied. In de plantoelichting staat dat de woningen die op de planlocatie zijn voorzien een optische verbinding kunnen vormen tussen het dijklint en het kerngebied. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat de positionering van de woningen een afwijking van de bestaande bebouwingsstructuren lijkt, maar in wezen een logische keuze is om de oorspronkelijke verkavelingsstructuren en de verbindingen tussen dijklint en kern in het bebouwingsbeeld zichtbaar te maken.

10.3. De Afdeling stelt vast dat de Groenestraat - die ongeveer 970 m lang is - evenwijdig loopt aan de Waaldijk. Aan de oostzijde begint de straat als aftakking van de Waaldijk. Aan de westzijde eindigt zij in een t-kruising met de Dorpsstraat. Tussen de Groenestraat en de Waaldijk bestaan thans geen afzonderlijke dwarsverbindingen. De Afdeling stelt voorts vast dat de verkaveling van de percelen die zijn gelegen aan de Groenestraat en aan het deel van de Waaldijk waaraan de Groenestraat parallel loopt, zó is gestructureerd, dat deze percelen aan de achterzijde aan elkaar grenzen. Aan de achterzijde van de woningen die rechtstreeks aan de Groenestraat en de Waaldijk zijn gelegen, zijn nergens tussenliggende woningen aanwezig.

Ter zitting heeft de raad desgevraagd te kennen gegeven dat - nog los van de vraag of deze mogelijkheid bestaat - vooralsnog geen plannen bestaan om de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet, door te trekken naar de Waaldijk. Verder bestaan, zoals de raad ter zitting eveneens heeft gesteld - geen plannen om ook op andere locaties dan ter plaatse van het plangebied (al dan niet optische) verbindingen tussen de Groenestraat en de Waaldijk te creëren. Voorts heeft de raad geen andere argumenten naar voren gebracht op grond waarvan zij de woningen waarin het plan voorziet, stedenbouwkundig aanvaardbaar acht. Gelet hierop, en gelet op de huidige inrichting en verkaveling van het gebied tussen de Groenestraat en de Waaldijk, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom het plan een logische keuze en in zoverre stedenbouwkundig aanvaardbaar zou zijn.

Het betoog slaagt.

Bouw- en gebruiksmogelijkheden

11. [appellant] en anderen betogen voorts dat de woningen waarin het plan voorziet, niet passend zijn in de omgeving. Zij voeren hiertoe aan dat het plan voor de woningen een goothoogte van 6 m en een inhoud van 750 m³ mogelijk maakt, terwijl de woningen in de omgeving kleiner zijn. Voorts voeren zij aan dat de woningen mogen worden voorzien van een plat dak, hetgeen in de omgeving niet gebruikelijk is.

De gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Wonen" zijn volgens [appellant] en anderen ten onrechte eveneens te ruim vastgesteld. Zo geven zij te kennen dat ingevolge de planregels een kleine cacao- en chocoladefabriek is toegestaan, waardoor geluid-, stank- en verkeershinder voor de omgeving kunnen ontstaan. Volgens [appellant] en anderen is voor het gebruik van het perceel op de genoemde wijze ingevolge artikel 5 van de planregels weliswaar een omgevingsvergunning nodig, maar had de raad - in plaats van deze planregeling vast te stellen - tot de conclusie moeten komen dat een dergelijk gebruik van het perceel op voorhand ruimtelijk onaanvaardbaar is.

11.1. De raad merkt op dat bij het formuleren van de planregels aansluiting is gezocht bij de planregels in het bestemmingsplan "Rossum en Hurwenen" van 27 januari 2012, dat voorheen gold voor het plangebied en waarbinnen de woningen van [appellant] en anderen thans nog zijn gelegen. De goothoogte en inhoud van de woningen die in het plan mogelijk worden gemaakt, zijn op grond van het bestemmingsplan "Rossum en Hurwenen" eveneens mogelijk, evenals het platte dak. Datzelfde geldt voor de gebruiksmogelijkheden binnen de bestemmingen "Wonen" en "Verkeer". Volgens de raad kan daarom niet met succes worden gesteld dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden in het plan in zoverre te ruim zijn om in het plangebied te worden toegelaten.

11.2. Dat de raad bij het formuleren van de bouw- en gebruiksregels in het plan aansluiting heeft gezocht bij de planregels in het bestemmingsplan "Rossum en Hurwenen" - dat geldt in de directe omgeving van het plangebied - acht de Afdeling geen onredelijk uitgangspunt. Voor zover het de bouwregels betreft, is de Afdeling van oordeel dat de raad daarbij niet van doorslaggevend belang heeft hoeven achten dat de hoogte van de bebouwing die in de omgeving van het plangebied aanwezig is, feitelijk lager is dan planologisch mogelijk is gemaakt. De Afdeling betrekt hierbij dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hierin voor hen een aanzienlijk nadeel is gelegen.

Ten aanzien van de gebruiksregels overweegt de Afdeling dat in artikel 5, lid 5.5.1, onder a, van de planregels wordt verwezen naar bedrijven die vallen binnen categorie 1 of 2 van de staat van inrichtingen in de publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). In artikel 5, lid 5.5.1, van de planregels is verder bepaald dat een aan huis verbonden bedrijf ondergeschikt moet zijn aan de woonfunctie en dat hooguit 40% van het vloeroppervlak van een woning (tot een maximum van 50 m²) mag worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf. Detail- of groothandel zijn ingevolge de planregels verboden. Gelet op de voorwaarden die in de planregels zijn vervat - die erop zijn gericht om te voorkomen dat binnen het plangebied een aan huis gebonden bedrijf wordt uitgeoefend dat niet passend is in een woongebied - heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre geen sprake is van ruimtelijke onaanvaardbaarheid van de planregels.

Het betoog faalt.

Waterhuishouding

12. [appellant] en anderen betogen voorts dat het plan ten onrechte niet een tweede keer is voorgelegd aan het waterschap voor advies over het regelen van de waterhuishouding in (de omgeving van) het plangebied. Zij voeren hiertoe aan dat uit het advies van het waterschap over het ontwerpplan - dat is verwerkt in paragraaf 4.7 van de plantoelichting - blijkt dat compensatie voor verlies aan waterberging nodig is als in meer dan 500 m² aan verharding wordt voorzien. In het plan is de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Verkeer" vergroot ten opzichte van het ontwerpplan. Nu hierdoor mogelijk meer dan 500 m² aan verharding in het plangebied zal worden gerealiseerd, voldoet het advies van het waterschap volgens [appellant] en anderen niet meer.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de berekeningen die in verband met de verhardingen waarin het plan voorziet, zijn gemaakt om te bepalen of compensatie voor verlies aan waterberging nodig is, zijn voorgelegd aan het waterschap Rivierenland. Omdat de exacte oppervlakte aan toekomstige verharding in het plangebied nog niet vaststaat, is daarvan een ruime inschatting gemaakt. De kans dat als gevolg van het plan daadwerkelijk 500 m² aan verharding zal plaatsvinden, acht de raad - ook als daarin de vergroting van de bestemming "Verkeer" wordt betrokken - gering. Voorts stelt de raad dat in het kader van de watervergunning een finale toets plaatsvindt, die ertoe kan leiden dat retentie binnen of buiten het plangebied moet worden aangelegd als zou blijken dat in het plangebied meer dan 500 m² aan verharding zal worden gerealiseerd.

12.2. De Afdeling overweegt dat in het kader van de vaststelling van het plan aandacht is besteed aan de mate van verharding waarin het plan voorziet en de consequenties daarvan voor de waterhuishouding in het plangebied en de omgeving daarvan. In de plantoelichting wordt hiervan een beschrijving gegeven. Omdat voor de ontwikkeling van hetgeen waarin het plan voorziet nog geen concreet bouwplan is overgelegd, is in het kader van de vaststelling van het plan een schatting gemaakt van de toename van verhard oppervlak als gevolg daarvan. Bij die schatting is uitgegaan van een toename van ongeveer 500 m² aan verharding in totaal, waarvan 300 m² is toegerekend aan de gronden met de bestemming "Verkeer".

De Afdeling stelt vast dat de oppervlakte van de gronden waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend - als daarin de vergroting van deze bestemming ten opzichte van het ontwerpplan wordt betrokken - blijkens de verbeelding bij het plan ongeveer 325 m² bedraagt. Zij overweegt vervolgens dat deze overschrijding van 25 m² ten opzichte van het aantal vierkante meters verharding dat in de plantoelichting wordt geschat relatief gering is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarom in redelijkheid kunnen afzien van het opnieuw voorleggen van het plan aan het waterschap Rivierenland. Hierbij betrekt de Afdeling dat - juist omdat een concreet bouwplan voor de ontwikkeling van het plangebied nog niet is opgesteld - de genoemde overschrijding van 25 m² niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat het totaal aantal geschatte vierkante meters aan verharding in het plangebied zal worden overschreden.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte niets regelt over de wijze waarop eventuele compensatie voor verharding ten behoeve van de waterhuishouding concreet zal worden geregeld, overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Ontsluitingsweg, verkeersveiligheid en parkeren

13. [appellant] en anderen betogen voorts dat het plan ten onrechte voorziet in een ontsluitingsweg van 4 m breed. Zij voeren hiertoe aan dat de raad miskent dat een deel van het perceel waar de weg is voorzien, gedurende meer dan 20 jaar door [appellant] wordt gebruikt. Er is derhalve volgens [appellant] en anderen sprake van een privaatrechtelijke belemmering - in de vorm van een erfdienstbaarheid door verjaring - die aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Verder voeren zij aan dat de realisering van deze weg feitelijk onmogelijk is, omdat de weg is gesitueerd in de insteek van de sloot die aan de oostzijde grenst aan het plangebied. Daarnaast wordt door [appellant] en anderen aangevoerd dat het plan, voor zover daarin de aanleg van een weg naast een A-watergang mogelijk wordt gemaakt, niet aan het waterschap is voorgelegd, zodat de vaststelling van het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

[appellant] en anderen betogen tevens dat een weg van 4 m breed leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid, nu deze weg te smal zal zijn om te keren zodat verkeer dat het plangebied wil verlaten, genoodzaakt is om achteruit de Groenestraat op te rijden. Voorts is het volgens [appellant] en anderen - anders dan de raad in de plantoelichting stelt - niet mogelijk om parkeerplaatsen in het openbaar gebied te realiseren, omdat de grond waarop deze zijn voorzien volgens hen aan [belanghebbende] wordt verkocht en als gevolg daarvan niet meer tot het openbaar gebied zal behoren. Ten slotte is volgens [appellant] en anderen ten behoeve van het plan ten onrechte geen verkeerskundig onderzoek gedaan.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een privaatrechtelijke belemmering zich niet voordoet, nu hij niet op de hoogte was van het gebruik door [appellant] van een deel van het perceel. De raad erkent de claim op verjaring niet. Voorts geeft de raad te kennen dat het gehele plan is voorgelegd aan het waterschap Rivierenland, hetgeen heeft geleid tot een positief wateradvies. De raad betwist voorts dat de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet tot een verkeersonveilige situatie zou leiden.

13.2. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1612, overweegt de Afdeling dat in het kader van een bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aanwezig is. De aanwezigheid van een zakelijk recht - zoals een erfdienstbaarheid - is in beginsel voor de uitvoerbaarheid van een plan niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien op voorhand in redelijkheid moet worden aangenomen dat een evidente belemmering aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staat en tevens vaststaat dat niet binnen de planperiode tot opheffing van het zakelijk recht kan worden overgegaan. Omdat hiervan niet is gebleken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, waarvan op voorhand in redelijkheid moet worden aangenomen dat die in de weg staat aan de verwezenlijking van het bestemmingsplan binnen de planperiode.

Het betoog faalt.

13.3. De Afdeling overweegt voorts dat in paragraaf 4.7 van de plantoelichting - waarin de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding worden beschreven - is vermeld dat het plangebied aan de oostzijde grenst aan een sloot. Deze sloot moet worden gekwalificeerd als een A-watergang in de zin van de Keur van het waterschap Rivierenland. Voorts volgt uit de waterparagraaf in de plantoelichting, zoals ook hiervoor al is vastgesteld, dat het plan in het kader van de watertoets aan het waterschap Rivierenland is voorgelegd en dat het plan volgens het waterschap vanuit het oogpunt van de waterhuishouding niet op bezwaren stuit.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat de stelling van [appellant] en anderen dat het plan - voor zover het voorziet in de realisering van een ontsluitingsweg naast een sloot die als A-watergang moet worden omschreven - niet aan het waterschap is voorgelegd, feitelijke grondslag mist. De Afdeling is verder van oordeel dat hetgeen [appellant] en anderen in dit verband overigens hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

13.4. Ten aanzien van de breedte van de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet en de gevolgen daarvan voor de verkeersveiligheid, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de verbeelding bij het plan blijkt dat de ontsluitingsweg een doodlopende weg is, zonder functie voor doorgaand verkeer, die slechts is bedoeld om de (één of twee) woningen waarin het plan voorziet te ontsluiten. De raad heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat de ontsluitingsweg ten behoeve van de woning(en) waarin het plan voorziet daarom geen verkeersonveilige situatie zal opleveren. Volgens de raad zal slechts sprake zijn van een beperkt aantal verkeersbewegingen en zal alleen met lage snelheid op de ontsluitingsweg kunnen worden gereden. Verder heeft de raad te kennen gegeven dat binnen de gemeente Maasdriel diverse vergelijkbare woonstraten aanwezig zijn, zonder dat daar wat betreft de ontsluiting problemen zijn ontstaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan tot verkeersonveilige situaties zal leiden.

Het betoog faalt.

13.5. De Afdeling overweegt verder dat de raad desgevraagd ter zitting heeft gesteld dat de gronden in het plangebied waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend - ook als zij aan [belanghebbende] worden verkocht - deel blijven uitmaken van het openbaar gebied. Nu niet is gebleken dat op de bedoelde gronden geen parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd, mist de stelling van [appellant] en anderen dat de aanleg van parkeerplaatsen in het openbaar gebied niet mogelijk is, feitelijke grondslag.

Het betoog faalt.

Overige aspecten van het woon- en leefklimaat

14. [appellant] en anderen betogen verder dat het plan leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij vrezen voor een afname van hun woongenot doordat hun privacy vermindert en doordat geluid-, licht- en trillinghinder zullen optreden door het verkeer dat gebruik maakt van de ontsluitingsweg. Ten aanzien van het geluidaspect voeren zij voorts aan dat ten onrechte geen geluidonderzoek in de zin van artikel 77 van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) heeft plaatsgevonden.

14.1. De Afdeling acht het aannemelijk dat het plan in zekere mate leidt tot aantasting van de privacy van [appellant] en anderen. Zij ziet echter geen grond voor de verwachting dat die aantasting zodanig zal zijn dat de raad het plan om die reden niet in redelijkheid in deze vorm heeft kunnen vaststellen. Het inschijnen van koplampen in de woning van [appellant] en [persoon] bij het gebruik van de ontsluitingsweg is - voor zover het zich al zal voordoen - gelet op het aantal te verwachten verkeersbewegingen, naar het oordeel van de Afdeling dermate beperkt dat ook daaraan door de raad geen doorslaggevende betekenis hoefde te worden gehecht. Ten slotte acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de realisering van één of twee woningen zal leiden tot geluid- of trillinghinder van betekenis in en bij de woningen van [appellant] en anderen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de ontsluitingsweg niet doorgaand is en slechts is bedoeld om toegang te verlenen tot de woningen waarin het plan voorziet.

Het betoog faalt.

14.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant] en anderen dat ten onrechte geen geluidonderzoek in de zin van artikel 77 van de Wgh is uitgevoerd, oordeelt de Afdeling dat het bepaalde in artikel 77 van de Wgh niet op de vaststelling van het plan van toepassing is. De raad heeft ter zitting toegelicht dat op de te realiseren ontsluitingsweg ten behoeve van de woningen een maximumsnelheid van 30 km/u zal worden voorgeschreven. Ingevolge artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wet geluidhinder is het uitvoeren van een geluidonderzoek in de zin van de Wgh dan niet nodig.

Het betoog faalt.

Advies brandweer

15. [appellant] en anderen betogen verder dat de raad zich onvoldoende heeft vergewist van de zorgvuldigheid waarmee het advies van de brandweer binnen de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid tot stand is gekomen.

15.1. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van de Veiligheidsregio niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag kon worden gelegd. De enkele stelling dat het onderzoek hiertoe onvoldoende concreet is, is hiervoor naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende.

Het betoog faalt.

Flora en fauna

16. [appellant] en anderen betogen verder dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de flora en fauna die in (de omgeving van) het plangebied aanwezig is en dat het plan om die reden niet had mogen worden vastgesteld. Zij stellen dat de vuursalamander in (de omgeving van) het plangebied aanwezig is, hetgeen in het onderzoeksrapport echter niet naar voren komt.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar de flora en fauna in (de omgeving van) het plangebied voldoet aan de daarvoor geldende standaarden en dat het voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Nu uit het onderzoek niet volgt dat de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt een negatieve invloed heeft op de flora en fauna ter plaatse, stelt de raad dat dit aspect niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat.

16.2. De Afdeling stelt vast dat ten behoeve van de vaststelling van het plan een verkennend flora- en faunaonderzoek is verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de "Quickscan flora en fauna Groenestraat te Hurwenen, gemeente Maasdriel" (hierna: Quickscan). In de Quickscan staat dat het plangebied op 5 februari 2015 is bezocht door een ecoloog, die onderzoek heeft gedaan naar mogelijke verblijfplaatsen en sporen van dieren. Daarnaast is bronnenonderzoek uitgevoerd, waarna een inschatting is gemaakt van de ruimtelijke ontwikkeling waarin het plan voorziet op beschermde natuurwaarden. Volgens de Quickscan zijn geen specifieke maatregelen nodig voor zoogdieren, amfibieën en overige ongewervelden.

16.3. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de flora en fauna in (de omgeving van) het plangebied onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich op basis van dit onderzoek dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de flora en fauna die in en in de directe nabijheid van het plangebied aanwezig is, niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt in zoverre.

16.4. Over het betoog van [appellant] en anderen dat het plan is vastgesteld in strijd met de Flora- en faunawet in verband met de aanwezigheid van diersoorten overweegt de Afdeling dat zij geen gegevens hebben overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen planten- en diersoorten bevinden. De enkele stelling dat de vuursalamander ter plaatse verschillende malen is waargenomen, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende.

Het betoog faalt.

Archeologisch onderzoek

17. [appellant] en anderen betogen voorts dat het archeologisch onderzoek dat is verricht, ten onrechte niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. Zij voeren hiertoe aan dat een deel van het gebied tussen de twee proefsleuven die zijn aangebracht - waar ook een gedeelte van de woningen kan worden gerealiseerd - niet in dit onderzoek is betrokken. De raad heeft het onderzoek volgens [appellant] en anderen dan ook ten onrechte bij de vaststelling van het plan betrokken.

17.1. [appellant] en anderen beroepen zich in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan op de normen die zijn neergelegd in de Monumentenwet 1988. In dat verband overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, dat de toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich brengt dat ten aanzien van in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de in zoverre ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene zie zich daarop beroept. De normen uit de Monumentenwet 1988 strekken tot het behoud van monumenten van archeologie.

Voor [appellant] en anderen gaat het in deze procedure om het belang gevrijwaard te blijven van de realisatie van één of twee nieuwe woningen in de nabijheid van hun woningen en de daarmee gepaard gaande gevolgen voor hun woon- en leefklimaat. De normen uit de Monumentenwet 1988 strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de van [appellant] en anderen. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond van [appellant] en anderen over de zorgvuldigheid van het archeologisch onderzoek, kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze grond.

Bestuurlijke lus

18. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen, zonder dat daarbij toepassing hoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

De raad dient daartoe, met inachtneming van overweging 10.3, alsnog toereikend te motiveren waarom het plan volgens hem stedenbouwkundig aanvaardbaar is, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen.

Proceskosten

19. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Maasdriel op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen het gebrek in het besluit van 17 december 2015 van de raad van de gemeente Maasdriel tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hurwenen herziening 2015, Groenestraat" te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 18 en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel besluit tot wijziging op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Groen, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Groen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017

831.


BIJLAGE

* Bij rechtsoverweging 6

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 3:3

Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.

* Bij rechtsoverweging 7

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

Artikel 6.12

1. De gemeenteraad stelt een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

2. In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;

b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en

c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

3. Met betrekking tot een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid alsmede bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, kan de gemeenteraad de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

4. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig bekendgemaakt met het bestemmingsplan of de wijziging, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, waarop het betrekking heeft. Een beslissing omtrent een exploitatieplan die betrekking heeft op een omgevingsvergunning wordt tegelijk met die vergunning bekendgemaakt.

5. De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van aangrenzende gemeenten een intergemeentelijk exploitatieplan vaststellen. Burgemeester en wethouders van deze gemeenten leggen het vastgestelde plan gelijktijdig ter inzage. In afwijking van artikel 3.8, derde lid, vangt de in dat lid genoemde termijn aan na vaststelling van het exploitatieplan door alle betrokken gemeenteraden.

Artikel 6.13

1. Een exploitatieplan bevat:

a. een kaart van het exploitatiegebied;

b. een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;

c. een exploitatieopzet, bestaande uit:

1°. voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;

2°. een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen;

3°. een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1° tot en met 3° bedoelde ramingen;

4°. een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden;

5°. voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen;

6°. de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden.

2. Een exploitatieplan kan bevatten:

a. een kaart waarop het voorgenomen grondgebruik is aangegeven en de gronden welke de gemeente beoogt te verwerven;

b. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;

c. regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden;

d. een uitwerking van de in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 2.22, zesde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bedoelde regels met betrekking tot de uitvoerbaarheid;

e. regels met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het exploitatieplan aan te geven regels.

Artikel 6.18

1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht.

2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf.

3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld.

4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld.

5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal.

Artikel 8.2

(…)

4. Als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en 6.15, eerste lid, wordt in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

* Bij rechtsoverweging 8

Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 3.1.6

(…)

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

* Bij rechtsoverweging 11

Planregels bij "Hurwenen herziening 2015, Groenestraat´

Artikel 5 Wonen

5.1.1 Aan huis verbonden beroep

Gebruik van ruimten binnen de woning, met inbegrip van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep, is toegestaan, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a. maximaal 40% van het vloeroppervlak van de woning, met inbegrip van gerealiseerde aan- en uitbouwen en bijgebouwen, tot ten hoogste 45 m² mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden beroep;

b. degene die de activiteiten in de woning uitvoert, dient tevens de bewoner van de woning te zijn;

c. er mag geen detailhandel of groothandel plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit en wel in verband met de aan huis verbonden activiteit;

d. de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd.

5.2.2 Woningen

Voor het bouwen van woningen gelden de volgende regels:

a. woningen mogen uitsluitend worden gesitueerd binnen het bouwvlak;

b. de maximale inhoud per woning mag niet meer bedragen dan 750 m³ indien twee vrijstaande of twee-aaneengebouwde woningen worden gerealiseerd. Indien één vrijstaande woning wordt gerealiseerd bedraagt de maximale inhoud van de woning 1.150 m³;

c. per bouwperceel mogen de volgende bebouwingspercentages niet worden overschreden:

1. 40% voor vrijstaande woningen;

2. 50% voor twee-aaneen woningen;

d. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt:

1. minimaal 3 m voor vrijstaande woningen;

2. aan 1 zijde minimaal 3 m voor twee-aaneengebouwde woningen;

e. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de voorste bouwvlakgrens of maximaal 1 meter erachter gebouwd te worden;

f. de goothoogte mag niet meer bedragen dan in het betreffende bouwvlak is aangegeven;

g. woningen mogen plat of met een kap worden afgedekt. In het laatste geval bedraagt de dakhelling minimaal 30° en maximaal 65°;

h. een toegang van buitenaf tot kelders uitsluitend aan de achtergevel mag worden gesitueerd;

i. de bovenkant van de begane grondvloer niet boven peil mag liggen.

5.5.1 Afwijken van de gebruiksregels ten behoeve van aan huis verbonden bedrijf

Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning (voorheen: ontheffing) verlenen voor afwijking van het bepaalde in 5.1 ten behoeve van het gebruik van ruimten binnen de woning en/ of aan- of uitbouwen en bijgebouwen voor een aan huis verbonden bedrijf, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a. het betreft bedrijfsactiviteiten die vallen onder categorie 1 of 2 als genoemd in bijlage 1 dan wel uit een oogpunt van invloed op het woon- en leefmilieu vergelijkbaar zijn met de bedrijven;

b. maximaal 40% van het vloeroppervlak van de woning, met inbegrip van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen, tot ten hoogste 50 m² mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden bedrijf;

c. degene die de activiteiten in de woning of het bijgebouw zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn;

d. de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd;

e. het bedrijf dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving;

f. er mag geen detailhandel of groothandel plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit en wel in verband met het aan huis verbonden bedrijf.

* Bij rechtsoverweging 14

Wet geluidhinder (Wgh)

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

weg: voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg of openstaand pad, met inbegrip van de daarin liggende bruggen of duikers, alsmede een spoorweg die niet is aangegeven op de kaart, bedoeld in artikel 106, of de geluidplafondkaart;

Artikel 74

1. Een weg heeft een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:

a. in stedelijk gebied:

1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 meter;

2°. voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 meter;

b. in buitenstedelijk gebied:

1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 meter;

2°. voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 meter;

3°. voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter.

2. Het eerste lid geldt niet met betrekking tot een weg:

a. die gelegen is binnen een als woonerf aangeduid gebied, of

b. waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.

Artikel 77

1. Bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, of bij het voorbereiden van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 76a, wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:

a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;

b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de weg optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge artikel 82 of artikel 100 als ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven zou gaan.

2. Indien wordt overwogen toepassing te geven aan artikel 83, 85 of 100a heeft het akoestisch onderzoek tevens betrekking op de doeltreffendheid van de maatregelen om te voldoen aan de vast te stellen hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

3. Indien de vaststelling van het bestemmingsplan of van het wijzigings- of uitwerkingsplan of het besluit tot vrijstelling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op de reconstructie van een weg, wordt tevens akoestisch onderzoek ingesteld naar de heersende waarde.

* Bij rechtsoverweging 15

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:9

Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

* Bij rechtsoverweging 17

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

* Bij rechtsoverweging 18

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 8:51a

1. De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.

2. De bestuursrechter bepaalt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Hij kan deze termijn verlengen.

Artikel 8:51b

1. Het bestuursorgaan deelt de bestuursrechter zo spoedig mogelijk mede of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen of te laten herstellen.

2. Indien het bestuursorgaan overgaat tot herstel van het gebrek, deelt het de bestuursrechter zo spoedig mogelijk schriftelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld.

3. Partijen kunnen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren brengen. De bestuursrechter kan deze termijn verlengen.

Artikel 8:51c

De bestuursrechter deelt partijen mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld binnen vier weken na:

a. ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan dat het geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen of te laten herstellen;

b. het ongebruikt verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 8:51a, tweede lid;

c. ontvangst van de zienswijzen; of

d. het ongebruikt verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 8:51b, derde lid.

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.