Uitspraak 201606759/2/A1


Volledige tekst

201606759/2/A1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:

[verzoeker] en anderen, wonend te Hilversum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2016 in zaken nrs. 16/1337, 16/1315, 16/1314 en 16/1383 in het geding tussen onder meer:

[verzoeker] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het college aan Stebru Transformatie B.V. (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een appartementencomplex met een parkeergarage, het gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument, het slopen van twee villa’s, het kappen van bomen en het aanleggen van een uitrit op een aantal percelen, gelegen tussen de Emmastraat, Julianalaan, Wernerlaan en Koningsstraat te Hilversum (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 2 september 2016 heeft de rechtbank het door onder meer [verzoeker] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2016, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door V. van Rossum en G.A. van ’t Hof, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers, advocaat te Den Haag, ing. A.J. Moerman en ir. E.P.G. Prent, verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Vergunninghoudster is eigenaar en ontwikkelaar van het perceel waarop een studiogebouw ligt. Dit gebouw werd voorheen door de Katholieke Radio Omroep (KRO) gebruikt en staat al geruime tijd leeg. Het studiogebouw is in 2002 aangewezen als Rijksmonument en bestaat uit een entreegebouw met aanbouw en een geluidstudio. De omgevingsvergunning voorziet in de sloop en herbouw van de geluidstudio, de restauratie van het entreegebouw met aanbouw, de bouw van een wooncomplex met 85 appartementen en een parkeergarage en enkele andere activiteiten.

[verzoeker] en anderen kunnen zich niet met de omgevingsvergunning wat betreft de sloop van de geluidstudio en de bouw van het appartementencomplex verenigen. Zij zijn beducht voor de aantasting van de monumentale waarden van het studiogebouw en de aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van het appartementencomplex.

3. Het verzoek van [verzoeker] en anderen strekt tot schorsing van het besluit van 28 januari 2016 tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, teneinde te voorkomen dat een onomkeerbare situatie ontstaat als vergunninghoudster met gebruikmaking van de omgevingsvergunning met de sloopwerkzaamheden begint voordat op het hoger beroep is beslist.

4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken, of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ingevolge artikel 2.15, voor zover hier van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Uit artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 2.26, derde lid, van de Wabo en artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, van het Besluit omgevingsrecht volgt dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij de voorbereiding van het besluit van 28 januari 2016 als adviseur is aangewezen.

5. [verzoeker] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat door de sloop van de geluidstudio monumentale waarden van het studiogebouw verloren gaan. Zij voeren aan dat het college ten onrechte is afgeweken van een advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) van 8 juli 2015, waaruit volgt dat er geen bouwkundige noodzaak bestaat het studiogebouw te slopen. Voorts wijzen zij erop dat in het rapport "Cultuurhistorische effectrapportage ontwikkeling KRO-eiland" van Monumenten Advies Bureau van november 2015 (hierna: CHER-rapport) bezwaren worden geuit tegen de sloop van de geluidstudio. De sloop wordt volgens hen ten onrechte enkel gerechtvaardigd vanuit financiële overwegingen. Verder voeren zij aan dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van de Commissie Welstand en Monumenten (hierna: CWM) van 30 april 2015. Dit advies is volgens hen onvolledig en niet conform de kaders en uitgangspunten van de Welstandsnota Hilversum 2014 (hierna: welstandsnota), nu deze als uitgangspunt heeft dat grotere wijzigingen met grote mate van terughoudendheid dienen plaats te vinden.

5.1. Aan het besluit van 28 januari 2016 heeft het college onder meer het positieve advies van de CWM ten grondslag gelegd, waarin staat dat onvoldoende zwaarwegende monumentenbelangen zich verzetten tegen de sloop en herbouw van de geluidstudio. Volgens de CWM gaan door de sloop van de geluidstudio weliswaar monumentale waarden verloren, maar uit inventarisatie is gebleken dat relatief weinig oorspronkelijk materiaal aanwezig is. Verder staat in het advies dat, anders dan is aangegeven in de bij de aanwijzing tot monument gegeven redengevende omschrijving, sprake is van minimale gaafheid van het monument.

In het besluit van 28 januari 2016 is het college verder gemotiveerd afgeweken van het advies van de RCE. De RCE heeft, namens de minister, bij het advies van 8 juli 2015 ingestemd met de renovatie van het entreegebouw en de aanbouw, maar heeft wat betreft de sloop van de geluidstudio een negatief advies afgegeven. In het advies staat, samengevat, weergegeven, dat door de sloop van de geluidstudio een te groot deel van het monument en een te groot deel van de monumentale waarden van het studiocomplex verloren gaan. Volgens het advies is er geen bouwkundige noodzaak om de geluidstudio te slopen. Door de sloop verdwijnt de historische geluidstudio met de bijzondere typologische kenmerken die bepalend zijn voor dit unieke Hilversumse bouwtype en hiervoor in de plaats komt een nieuw gebouw met een nieuwe typologie, namelijk die van een appartementengebouw, aldus het advies. In het advies staat verder dat de koppeling tussen entree en achterliggende geluidstudio verloren gaat en dat hiermee de herkenbaarheid en beleefbaarheid van het rijke omroepverleden op deze plek verdwijnt. Volgens het advies is met een ongewoon gebouw als het studiogebouw met robuuste ingrepen heel veel mogelijk.

Het college heeft ondanks het verlies van (bouw)historische waarden van de geluidstudio, alles overwegende, ingestemd met herbouw van de geluidstudio omdat de stedenbouwkundige en architectonische hoedanigheid wel behouden blijft en daarmee het omroepverleden van het voormalige KRO-studiogebouw ervaarbaar blijft. Onder verwijzing naar het memo "Motivering KRO-terrein m.b.t. rijksmonument" van 2 september 2015 stelt het college zich op het standpunt dat het behoud van de (bouw)historische waarden minder zwaar weegt dan de herontwikkeling van het gehele perceel. Het college acht het ondergronds bergen van de benodigde parkeerplaatsen van grote meerwaarde voor het herontwikkelingsplan, omdat het hierdoor mogelijk is de omliggende ruimte van het studiogebouw en de nieuwbouw een groen, parkachtig karakter te geven, passend bij het villagebied, waarin het perceel ligt. Hiervoor moet wel het studiogebouw worden gesloopt, maar realisatie van een parkeergarage in combinatie met behoud van het studiogebouw zou onevenredig kostenverhogend zijn. In het memo staat verder dat de drie door de RCE aangegeven typologische kenmerken van de geluidstudio die bij de sloop verloren gaan, te weten het gesloten karakter, de geluidsdichte doos-in-doosconstructie en de koppeling van de studio met het entreegebouw, ook bij transformatie van de geluidstudio voor een groot deel zouden worden aangetast. Gezien de langdurige leegstand van het studiogebouw en de vele plannen die in de loop van de tijd zijn gemaakt, blijkt dat het gesloten houden van de studio een grote belemmering is voor de herontwikkeling van het perceel, aldus het memo.

5.2. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht overwogen dat de belangenafweging door het college gelet op het voorgaande niet onzorgvuldig of onredelijk is. Het college heeft onderkend dat er weliswaar monumentale waarden verloren gaan, maar acht dat aanvaardbaar omdat het bouwplan erin voorziet de stedenbouwkundige en architectonische hoedanigheid te behouden. Met de sloop van de geluidstudio zijn, anders dan [verzoeker] en anderen hebben gesteld, niet alleen financiële belangen gemoeid. Bij de besluitvorming heeft het college ook mogen betrekken dat door de leegstand de afgelopen jaren verloedering, sociale onveiligheid en verkrotting dreigen. Vergunninghoudster heeft beveiligingsmaatregelen getroffen om dit tegen te gaan. Dat, zoals [verzoeker] en anderen in dit verband ter zitting hebben gesteld, deze maatregelen ontoereikend zouden zijn, doet hieraan niet af. Het college heeft bij de besluitvorming verder betrokken dat de afgelopen jaren pogingen zijn gedaan om het perceel te herontwikkelen en de geluidstudio te behouden, maar dat deze plannen niet levensvatbaar zijn gebleken.

Wat het door [verzoeker] en anderen overgelegde CHER-rapport betreft, overweegt de voorzieningenrechter dat het college in bijlage 2 bij de zienswijzennota uitgebreid gemotiveerd is ingegaan op dit rapport. In de zienswijzennota staat dat indien sloop van de geluidstudio onafwendbaar is, ingezet dient te worden op zo nauwkeurig mogelijke reconstructie van de footprint, de contour en massa, het overnemen van het historische materiaalgebruik (metselwerk, metselverband) en het gesloten karakter van het gebouw. Het college heeft in de zienswijzennota gemotiveerd uiteengezet dat hieraan wordt tegemoetgekomen. Ook in zoverre geeft het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de belangenafweging wat betreft de sloop van de geluidstudio onzorgvuldig is geweest.

Gezien het vorenoverwogene bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

6. [verzoeker] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwen van het appartementencomplex heeft kunnen verlenen, omdat het gaat om een kolossaal complex in een rustige villabuurt.

6.1. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan wat bouwvolume betreft past in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het KRO-eiland" (hierna: bestemmingsplan), waarin het perceel de bestemming "Woondoeleinden" heeft gekregen. Wel overschrijden volgens de rechtbank de gebouwdelen B, C en D de maximale toegestane bouwhoogte van 9 m met 0,8 m (gebouwdeel B), 0,34 m (C) en 0,39 m (D), maar het college is op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan bevoegd met maximaal 10% hiervan af te wijken. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid voor het bouwplan omgevingsvergunning kon verlenen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat slechts wat betreft de bouwhoogte van het appartementencomplex wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Bovendien biedt het bestemmingsplan in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, zelf de mogelijkheid om voor deze overschrijding vrijstelling te verlenen.

Het betoog faalt.

7. [verzoeker] en anderen betogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan niet voldoet aan welstandscriteria voor het Villagebied Emmastraat en omgeving (gebied 3A) in de welstandsnota. Volgens hen voldoet het bouwplan in het bijzonder niet aan de eisen met betrekking tot de massa van gebouwen, de architectonische uitwerking en detaillering van gebouwen en materiaal en kleur van gebouwen.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met redelijke eisen van welstand of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

7.2. Het college heeft zich bij het besluit van 28 januari 2016 op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij heeft het zich gebaseerd op het positieve welstandsadvies van de CWM, waarin staat dat het bouwplan voldoet aan de in de welstandsnota opgenomen gebiedsgerichte criteria.

In het aangevoerde ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten om op voorhand tot het oordeel te komen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. [verzoeker] en anderen hebben geen advies van een deskundige overgelegd waarin het advies van de welstandscommissie wordt bestreden. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de welstandstoetsing zich dient te richten naar de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het bestemmingsplan maakt de massa van het appartementengebouw mogelijk. Dat de verbinding tussen twee hoofdvolumes volgens [verzoeker] en anderen in stijl en afwerking en in materiaal- en kleurgebruik fors afwijken van het hoofdgebouw geeft evenmin aanleiding om op voorhand tot het oordeel te komen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het appartementengebouw voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals op blz. 5 van de welstandsnota staat, de gebiedscriteria ruimte bieden voor interpretatie.

Het betoog faalt.

8. [verzoeker] en anderen voeren verder aan dat de sloop van de geluidstudio niet nodig is, omdat er een alternatief plan is van het Alberdingk Thijm College Hilversum waaruit blijkt dat ander gebruik van de geluidstudio mogelijk is.

8.1. De rechtbank heeft in het door [verzoeker] en anderen bedoelde alternatieve plan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet kon verlenen, nu het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het bestaan van een alternatief kan slechts dan tot het onthouden van medewerking aan een bouwplan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het studiogebouw in het alternatieve plan de functie van bestuurskantoor en basisschool krijgt, hetgeen niet past binnen de woonbestemming die het perceel ingevolge het bestemmingsplan heeft.

Het betoog faalt.

9. Gezien het voorgaande zijn er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2016

163-784.