Uitspraak 201404749/1/A4


Volledige tekst

201404749/1/A4.
Datum uitspraak: 4 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Beuningen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2014 in zaak nr. 13/6146 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor uitbreiding van de woning op het perceel [locatie 1] te Beuningen.

Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2015, waar namens het college mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en A.G.M. Foppele, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. V.A.C.M. Vonk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 17 oktober 2013 is het besluit van 26 februari 2013 gehandhaafd, waarbij aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning is verleend voor uitbreiding van zijn woning met een badkamer en berging. Vanuit de keuken van de bestaande woning zijn via een hal de badkamer en berging toegankelijk. De berging is vanaf de straatzijde toegankelijk via een garagedeur. De omgevingsvergunning strekt ter legalisering van de in 1999 gerealiseerde uitbreiding.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 2, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 2, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van Bijlage II.

Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 2, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in Bijlage II verstaan onder: bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Ingevolge artikel 18.1, aanhef en onder a, van de planregels van het ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Kern Beuningen" zijn de voor 'Wonen' aangewezen gronden bestemd voor wonen met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 18.2, aanhef en onder b, geldt voor de situering van bouwwerken dat bijbehorende bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' en ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen'.

Ingevolge artikel 18.3, aanhef en onder a, geldt voor bijbehorende bouwwerken de volgende regel: het bebouwingspercentage ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 50%, tot een maximum van 50 m².

Ingevolge artikel 1.18, aanhef, wordt in de regels verstaan onder bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 1.18, aanhef, wordt in de regels verstaan onder hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

3. Niet in geschil is dat de in het bouwplan voorziene uitbreiding van de woning niet in overeenstemming is met het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Beuningen", omdat met de uitbreiding de totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken op gronden van het bouwperceel waaraan de aanduiding ‘bijgebouwen’ is gegeven, meer dan 50 m2 is.

Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 2, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II van het Bor omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo.

Het college heeft bij het aanwenden van deze bevoegdheid de Beleidsregels voor de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo (hierna: de Beleidsregels) gehanteerd.

De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 17 oktober 2013 vernietigd op grond van de overweging dat het bouwplan niet in overeenstemming is met hetgeen de Beleidsregels toestaan, zodat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

4. [appellant], die de woning op het naast het bouwperceel gelegen perceel [locatie 2] bewoont, beoogt een verdergaande vernietiging te bewerkstelligen en voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vastgesteld wat, na realisering van het bouwplan, de exacte totale oppervlakte is van alle, al dan niet vergunningplichtige, bijbehorende bouwwerken op het perceel [locatie 1].

4.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college in strijd met de Beleidsregels omgevingsvergunning heeft verleend, omdat, naast de 30 m2 vergunningvrije bijbehorende bouwwerken, volgens de Beleidsregels 50 m2 is toegestaan en niet 80 m2, waarvan het college is uitgegaan. Het hoger beroep is niet gericht tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak.

De Afdeling stelt vast dat tussen partijen in beroep niet in geschil was dat de totale oppervlakte van de vergunningplichtige bijbehorende bouwwerken op gronden van het bouwperceel waaraan de aanduiding ‘bijgebouwen’ is gegeven, na realisering van het bouwplan meer dan 50 m2 bedraagt. Dit betekent dat gezien de door de rechtbank aan de Beleidsregels gegeven uitleg, het bouwplan niet in overeenstemming is met de Beleidsregels, hetgeen voor de rechtbank aanleiding vormde voor vernietiging van het besluit. Voor de rechtbank bestond onder deze omstandigheden geen aanleiding om de exacte totale oppervlakte aan, al dan niet vergunningplichtige, bijbehorende bouwwerken op gronden van het bouwperceel waaraan de aanduiding ‘bijgebouwen’ is gegeven, vast te stellen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de door haar aangevoerde grond dat het uitgebrachte welstandsadvies niet deugdelijk tot stand is gekomen, zodat het college daarop het besluit tot vergunningverlening niet heeft mogen baseren. Volgens [appellant] heeft ten onrechte alleen de rayonarchitect namens de welstandscommissie en niet de gehele welstandscommissie geadviseerd.

5.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de welstandsadvisering. Mede met het oog op het te nemen nieuwe besluit op bezwaar bestond daarvoor wel aanleiding. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.2. Ingevolge artikel 4.2 (Gemandateerde behandeling) van het Reglement op de Commissie ruimtelijke kwaliteit in Beuningen, versie juni 2010, behandelt de rayonarchitect, in samenspraak met het burgerlid, in de regel om de twee weken op locatie de bouwplannen. Hij/zij heeft een mandaat van de commissie om zelfstandig bouwplannen af te handelen. Het uitgangspunt voor de mandaatverlening is dat de rayonarchitect in samenspraak met het burgerlid alleen de plannen beoordeelt van een relatief geringe ruimtelijke betekenis, of plannen waar gelet op meerdere vergelijkbare gevallen, de mening van de commissie als bekend mag worden verondersteld. Bij twijfel legt de rayonarchitect het bouwplan voor aan de Commissie, zo staat in het artikel.

5.3. Aan het bij de rechtbank bestreden besluit ligt een advies van 13 december 2012 van de rayonarchitect namens de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van het Gelders Genootschap ten grondslag alsmede een naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] uitgebracht advies van 7 oktober 2013 van de voltallige Commissie. Nu de voltallige Commissie heeft geadviseerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college gezien de wijze van totstandkoming van het welstandsadvies het besluit op bezwaar daarop niet heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

6. Tot slot acht [appellant] het onjuist dat de rechtbank het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van gemaakte verletkosten.

6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat destijds luidde, wordt voor een partij of een belanghebbende in verband met gemaakte verletkosten een tarief vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,00 en € 80,00 per uur.

6.2. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten, maar heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van verletkosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat [appellant B] vanwege het aanwezig zijn op de zitting op 19 februari 2014 inkomsten uit arbeid en dienstbetrekking heeft gemist.

Verletkosten die een partij of belanghebbende in verband met het bijwonen van een zitting heeft gemaakt, komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [appellant B] in beroep geen verletkosten heeft gemaakt. De gemaakte verletkosten, waarvan de hoogte door [appellant B] is onderbouwd door overlegging aan de rechtbank van een salarisstrook, kwamen derhalve voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

7. Het hoger beroep is gegrond, in verband waarmee de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt wat de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college op na te melden wijze alsnog in de verletkosten, gemaakt ten behoeve van de behandeling van het beroep, veroordelen. [appellant] heeft bij de rechtbank verzocht om vergoeding van een bedrag aan verletkosten van in totaal € 89,00, zodat de Afdeling aanleiding ziet dit bedrag alsnog voor vergoeding in aanmerking te laten komen.

Besluit van 10 juni 2014

8. Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Bij dit besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 februari 2013 met een andere motivering gehandhaafd.

9. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het door haar gemaakte bezwaar niet heeft beoordeeld in het licht van de Beleidsregels, nu deze ten tijde van het bestreden besluit nog golden. Volgens [appellant] waren de Beleidsregels ten tijde van het bestreden besluit niet deugdelijk ingetrokken, nu het besluit tot intrekking van de Beleidsregels niet bekend was gemaakt op de website Overheid.nl.

9.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt.

Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Ingevolge artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet geschiedt de uitgifte van het gemeenteblad elektronisch en op algemeen toegankelijke wijze.

9.2. Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college besloten tot intrekking van de Beleidsregels. Het college heeft voorafgaand aan het thans bestreden besluit van het besluit tot intrekking van de Beleidsregels op 21 mei 2014 alleen melding gemaakt op de gemeentelijk website Beuningen.nl, onder het kopje ‘Bekendmakingen’.

Ingevolge artikel artikel 3:42, tweede lid, van de Awb dient, nu bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, elektronische bekendmaking plaats te vinden in een van overheidswege uitgegeven blad. In de gemeente Beuningen wordt het gemeenteblad elektronisch uitgegeven en is het te raadplegen op www.officielebekendmakingen.nl. Deze website is ook te bereiken via de website Overheid.nl.

Melding maken van een besluit op de gemeentelijke website is niet, zoals het college thans ook heeft onderkend, gelijk te stellen met bekendmaking in een van overheidswege uitgegeven blad, zoals de elektronische uitgave van ‘Gemeenteblad’ op de website Overheid.nl. Met het melding maken van het besluit op de gemeentelijke website is derhalve niet voldaan aan de wettelijk voorgeschreven wijze van bekendmaken. Dat betekent dat ten tijde van het besluit van 10 juni 2014 het besluit tot intrekking van de Beleidsregels niet in werking was getreden. De Beleidsregels golden derhalve nog ten tijde van het bestreden besluit. Nu het college bij het bestreden besluit een concrete belangenafweging heeft verricht, heeft het in strijd met artikel 4:84 van de Awb niet overeenkomstig de Beleidsregels gehandeld.

Het betoog slaagt.

10. Het beroep is reeds hierom gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

11. Uit de stukken blijkt dat het college het besluit tot intrekking van de Beleidsregels alsnog overeenkomstig artikel 3:42, tweede lid, van de Awb bekend heeft gemaakt in het elektronische gemeenteblad van 30 september 2014, nr. 53989, te raadplegen op www.officielebekendmakingen.nl. Dat betekent dat het besluit tot intrekking van de Beleidsregels nadien in werking is getreden. Bij het nemen van een nieuw besluit kan het college derhalve op grond van een concrete belangenafweging, zoals zij ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 10 juni 2014, beoordelen of omgevingsvergunning kan worden verleend. Onder deze omstandigheid ziet de Afdeling aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe zal de Afdeling de overige door [appellant] aangevoerde gronden beoordelen.

12. Voor zover [appellant] inhoudelijke gronden naar voren heeft gebracht tegen de intrekking van de Beleidsregels als zodanig, wordt overwogen dat, nog daargelaten dat tegen de intrekking van beleidsregels als zodanig geen rechtsmiddelen openstaan, het besluit van 10 juni 2014 niet ziet op de intrekking van de Beleidsregels, zodat in het aangevoerde geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dat besluit niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

13. [appellant] betoogt dat het college bij toepassing van een concrete belangenafweging niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de door het bouwplan veroorzaakte planologische inbreuk groter is dan waarvan het college is uitgegaan. De overschrijding van het ingevolge het bestemmingsplan toegestane maximumaantal vierkante meters aan bijbehorende bouwwerken is niet slechts 3 m2, maar meer dan 50 m2, zo stelt [appellant]. Het college heeft volgens [appellant] ten onrechte de oppervlakte van de garage die grenst aan de woonkamer, en de keuken daarbij niet meegenomen.

Volgens [appellant] is verder de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken groter dan de oppervlakte van het hoofdgebouw, hetgeen zij onjuist acht. [appellant] stelt dat de aan de keuken grenzende garage en de in het bouwplan opgenomen uitbreiding van de woning in totaal een grotere frontbreedte hebben dan de oorspronkelijke woning. Ook acht zij de uitbreiding van het hoofdgebouw niet passend vanwege de gebruikte baksteen en voeg. [appellant] wijst erop dat de Augustuslaan ten tijde van het bestreden besluit weliswaar doodlopend was, maar dat deze op termijn zal worden doorgetrokken ter ontsluiting van een nog te realiseren woonwijk. Daarmee heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden, zo stelt zij.

13.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten behoeve van het bouwplan omgevingsvergunning kan worden verleend omdat de uitbreiding van de woning in situering en vormgeving ondergeschikt is aan de woning en aansluit op de uitstraling van de woning. Gezien de ligging op het perceel aan het einde van een doodlopende weg, is de uitbreiding van de woning volgens het college acceptabel, waarbij het betekenis eraan heeft toegekend dat volgens het bestemmingsplan toegestane maximumoppervlakte voor bijbehorende bouwwerken op gronden van het bouwperceel waaraan de aanduiding ‘bijgebouwen’ is gegeven, met niet meer dan ongeveer 3 m2 wordt overschreden. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat alleen de oppervlakten van de serre en de voorziene uitbreiding van de woning relevante bijbehorende bouwwerken zijn.

13.2. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat een besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst.

13.3. Op de verbeelding van het bestemmingsplan is op het perceel [locatie 1] een bouwvlak weergegeven. Voorts is aan het noordelijke en oostelijke deel van het perceel de aanduiding ‘bijgebouwen’ toegekend.

De woning op het perceel [locatie 1] bestaat op de begane grond uit een woon- annex eetkamer met serre, een keuken, een hal, een toiletruimte, een inpandige berging en een garage.

Gelet op de definitie van hoofdgebouw in artikel 1.18, aanhef, van de planregels van het bestemmingsplan moet de keuken van de woning worden beschouwd als onderdeel van het hoofdgebouw, aangezien de keuken noodzakelijk is voor verwezenlijking van de geldende woonbestemming. Daargelaten of de in 1999 gebouwde garage onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw, wordt overwogen dat de garage ligt op gronden die in het bestemmingsplan niet de aanduiding ‘bijgebouwen’ hebben, zodat het college reeds daarom terecht de oppervlakte van de garage niet heeft meegenomen bij de bepaling van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken op de gronden met de aanduiding ’bijgebouwen’.

Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte de oppervlakten van de keuken en de garage niet heeft meegenomen bij de bepaling van de totale oppervlakten van de bijbehorende bouwwerken op gronden met de aanduiding ‘bijgebouwen’. Het college heeft bij de afweging van de betrokken belangen derhalve niet een onjuist beeld gehad van de inbreuk van het bouwplan op het planologische regime.

Het betoog faalt.

13.4. In hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Het college is er bij de afweging van de ruimtelijke belangen terecht vanuit gegaan dat de woning van [vergunninghouder] ligt aan een doodlopende straat. Aan de omstandigheid dat de Augustuslaan mogelijk in de toekomst kan dienen als ontsluiting van een nieuwe woonwijk heeft het college geen betekenis hoeven toe te kennen. Ten tijde van het bestreden besluit bestond geen zicht op een dergelijke ontwikkeling. Ter zitting heeft het college overigens toegelicht dat aan de desbetreffende gronden weliswaar een woonbestemming is toegekend, maar dat ook thans geen concrete plannen ter zake bestaan.

Het college heeft zich, mede op grond van het positieve advies van 7 oktober 2013 van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding van de woning in situering en vormgeving ondergeschikt is aan de woning en aansluit op de uitstraling van de woning. In de stelling van [appellant] dat de aan de keuken grenzende garage en de in het bouwplan opgenomen uitbreiding van de woning een grotere frontbreedte hebben dan de oorspronkelijke woning heeft het college geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van het welstandsadvies de omgevingsvergunning te weigeren. Ook bestaat daarvoor geen aanleiding vanwege de gebruikte bakstenen en voeg.

Het betoog faalt.

14. Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 10 juni 2014 niet in stand zou kunnen blijven. Derhalve ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

15. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, gemaakte ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2014 in zaak nr. 13/6146, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Beuningen daarbij niet is veroordeeld in de verletkosten die [appellant A] en [appellant B] hebben moeten maken in verband met de behandeling van het beroep;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. verklaart het beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen van 10 juni 2014, kenmerk Ul14.02710;

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen van 10 juni 2014, kenmerk Ul14.02710, in stand blijven;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beuningen tot betaling van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen verletkosten tot een bedrag van € 89,00 (zegge: negenentachtig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015

163.