Uitspraak 201408800/3/V3


Volledige tekst

201408800/3/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
verzoekster,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 23 oktober 2014 in zaken nrs. 14/21745 en 14/23235 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij uitspraak van 23 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 12 december 2014, in zaak nr. 201408800/2/V3, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet totdat na de behandeling van het verzoek ter zitting uitspraak is gedaan.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vreemdeling is aangekondigd dat zij op korte termijn met toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening), wordt overgedragen aan Italië. Het verzoek is erop gericht dit gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep te voorkomen.

2. De vreemdeling heeft zich in het kader van haar verzoek, gelezen in samenhang met het door haar ingediende hogerberoepschrift, op het standpunt gesteld dat haar verklaringen over haar aankomst in Italië niet kunnen worden aangemerkt als indirect bewijs dat zij op illegale wijze de grens van Italië heeft overschreden, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening, omdat zij niet verifieerbaar zijn. Voorts klaagt zij dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris artikel 4 van de Dublinverordening heeft geschonden door haar eerst nadat de Italiaanse autoriteiten stilzwijgend hadden ingestemd met het claimverzoek te laten weten welke informatie met dit claimverzoek is meegezonden. De vreemdeling voert aan dat haar hierdoor de mogelijkheid is ontnomen zelf de Italiaanse autoriteiten tijdig aan te schrijven met haar eigen informatie en het verzoek het claimverzoek af te wijzen. Daarnaast klaagt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur heeft geschonden, door ten aanzien van haar een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten te versturen, terwijl dit bij andere vreemdelingen met een vergelijkbaar reisrelaas niet is gebeurd. Tot slot betoogt zij dat overdracht naar Italië voor haar zal leiden tot een situatie die strijd oplevert met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

3. Niet in geschil tussen partijen is dat de vreemdeling in april 2014 uit zee is opgepikt door de Italiaanse autoriteiten, aan wie zij na aankomst in Italië haar naam heeft opgegeven en dat zij vervolgens ongeveer vijftien dagen in Italië heeft verbleven. Evenmin in geschil is dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden hebben gereageerd op het claimverzoek tot overname van de staatssecretaris van 11 juli 2014, waardoor de Italiaanse autoriteiten ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening sinds 12 september 2014 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.

4. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris artikel 4 van de Dublinverordening heeft geschonden, kan niet worden gevolgd. Aan de vreemdeling is, ingevolge het derde lid van dit artikel, tijdens het gehoor aanmeldfase van 6 juli 2014 een Dublinbrochure, met uitleg over de Dublinprocedure, overgelegd. Uit artikel 4 van de Dublinverordening vloeit geen verplichting voor de staatssecretaris voort om de vreemdeling voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot overname of terugname van die indiening op de hoogte te stellen. Voor zover de vreemdeling klaagt dat zij eerst na de totstandkoming van het claimakkoord op de hoogte is gesteld van de informatie die met het claimverzoek is verzonden en zij hierdoor de Italiaanse autoriteiten niet zelfstandig heeft kunnen aanschrijven met volgens haar voor de totstandkoming van het claimakkoord relevante informatie overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in zaak C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (ECLI:EU:C:2013:813), de keuze van het toepasselijke verantwoordelijkheidscriterium en het tot stand brengen van een claimakkoord een aangelegenheid tussen de betrokken lidstaten betreft en de Dublinverordening aan de vreemdeling in zoverre geen subjectieve rechten toekent. Dat, zoals de vreemdeling betoogt, haar verklaringen over haar aankomst in Italië niet als indirect bewijs kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet verifieerbaar zijn, kan evenmin worden gevolgd, nu uit de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten hebben ingestemd met overname moet worden afgeleid dat zij de illegale grensoverschrijding met deze verklaringen voldoende bewezen achten.

5. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2009 in zaaknr. 200806602/1/V1), het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid vergt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur.

De staatssecretaris heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij in beginsel een claimverzoek naar Italië stuurt voor elke vreemdeling waarvoor voldoende indirect bewijs, in de zin van artikel 22, derde lid, onder b, van de Dublinverordening bestaat dat die vreemdeling via dat land illegaal het grondgebied van de lidstaten is binnengekomen. De omstandigheid dat in sommige gevallen de mogelijkheid tot het versturen van een claimverzoek aan Italië niet of te laat is onderkend en dat in de praktijk niet iedere vreemdeling die heeft verklaard via Italië het grondgebied van de lidstaten te zijn binnengekomen - succesvol - bij dat land kan worden geclaimd, betekent niet dat de staatssecretaris door, conform zijn algemene gedragslijn, waar voldoende indirect bewijs voorligt en een claimakkoord kan worden bereikt vreemdelingen aan Italië over te dragen in strijd met voormeld beginsel handelt. Daarbij is voorts van belang dat, zoals is uiteengezet in punten 51 tot en met 55 van voormeld arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013, de Dublinverordening gebaseerd is op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waardoor het verzoek van een asielzoeker grotendeels volgens dezelfde regels zal worden behandeld ongeacht welke lidstaat op grond van die verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, zodat de aanvraag van de vreemdeling in Italië op vergelijkbare wijze en omkleed met vergelijkbare waarborgen zal worden behandeld als in Nederland het geval zou zijn geweest. De vreemdeling heeft niet onderbouwd dat dit uitgangspunt in haar geval geen opgeld doet.

6. Met betrekking tot het betoog van de vreemdeling dat bij overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat zij dit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014 in zaken nrs. 201310166/1/V4, 201310669/1/V4 en 201309818/1/V4 en van 1 juli 2014 in zaak nr. 201403712/1/V4, heeft overwogen dat de staatsecretaris zich in zoverre mocht beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

7. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorziening, als verzocht, te treffen.

8. Gelet op voornoemde uitspraak van 12 december 2014 ziet de voorzieningenrechter aanleiding de staatssecretaris op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. wijst het verzoek af.

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Verbeek
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

574-796.