Uitspraak 201402024/1/A1


Volledige tekst

201402024/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem,
appellant,

tegen de uitspraak van de Den Haag van 29 januari 2014 in zaak nr. 13/6361 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) beiden wonend te Leimuiden, gemeente Kaag en Braassem,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2012 heeft het college [appellant A] gelast om het illegaal bewonen van een verbouwde melkloods op het perceel [locatie] te Leimuiden (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden onder het opleggen van een dwangsom van €10.000,00 per maand, met een maximum van €20.000,00.

Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last aldus gewijzigd dat [appellant A] wordt gelast het in stand laten van een zonder vergunning verbouwd gebouw op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden en de bewoning van het gebouw te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij uitspraak van 29 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2013 vernietigd en het primaire besluit van 5 december 2012 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door M.P.G. van Houwen en A.C. Turk de Jong, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellant], bijgestaan door mr. A.M.F. de Rooij, advocaat te Breda, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante B] woont in een woning met een oppervlakte van ongeveer 125 m² op een dijk aan de voorzijde van het perceel. [appellant A] woont met zijn gezin in het gebouw aan de achterzijde van het perceel (hierna: het gebouw). Voor dat gebouw is bij besluit van 16 december 1963 bouwvergunning verleend voor het bouwen van een melkloods. Voor de verbouw van het gebouw tot woning is geen bouwvergunning verleend.

2. Het college heeft aan het dwangsombesluit van 5 december 2012 ten grondslag gelegd dat het gebruik van de melkloods als woning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Jacobswoude".

In het besluit op bezwaar van 3 juli 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voormeld gebruik als woning niet in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het gebouw zonder daartoe vereiste bouwvergunning is verbouwd tot woning.

Niet in geschil is dat die verbouwing heeft plaatsgevonden voordat [appellant] het perceel in 1995 in eigendom heeft verkregen.

3. Het college heeft in het besluit op bezwaar aan de last uitsluitend het bepaalde in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ten grondslag gelegd.

Ingevolge dat artikel is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

Voor de inwerkingtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo was dit verbod neergelegd in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, dat eerst vanaf 1 april 2007 in werking was getreden. Toen [appellant] het perceel 12 jaar daarvoor, te weten in 1995 in eigendom heeft verkregen, richtte artikel 40 van de Woningwet zich, voor zover hier van belang, slechts tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012 in zaak nr. 201204259/1/A1 behoefde ten tijde van de verkrijging van de woningen op het perceel van [appellant] niet te worden verlangd dat hij onderzoek zou verrichtten naar de vraag of de bouwwerken op het perceel zonder of in afwijking van een bouwvergunning waren gebouwd. Dat zou, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 392, nr 3, blz. 34-35), anders zijn geweest indien [appellant] ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd.

4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] ten tijde van de verkrijging van het gebouw concrete aanwijzingen had dat dit zonder of in afwijking van een bouwvergunning werd gebouwd.

Het voert daartoe aan dat in de door [appellant] ondertekende koopakte van de woning en het gebouw staat dat aan hem het woonhuis met bijgebouwen wordt verkocht.

Volgens het college heeft [appellant] de op het perceel aanwezige woningen gekocht om twee gezinnen in te huisvesten, terwijl de koopakte duidelijk blijk gaf van één woonhuis op het perceel. Juist deze feitelijke situatie waarbij de familie [appellant] bestond uit twee huishoudens en op zoek was naar een perceel waar twee woningen waren gebouwd, had [appellant] na het lezen van de koopakte redelijkerwijze aanleiding moeten geven onderzoek te plegen waarom de feitelijke situatie niet overeen kwam met het door hem gekochte, aldus het college.

Verder voert het college aan dat het niet aannemelijk is dat [appellant] niet wist dat hij slechts één woning kocht, nu de advocaat van [appellant] tijdens de hoorzitting van de commissie van bezwaarschriften heeft erkend dat [appellant] het perceel heeft gekocht vanwege de zich daarop bevindende twee woningen.

Ter ondersteuning van zijn betoog dat er voldoende bewijskracht uitgaat van de koopakte verwijst het college naar de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2011 in zaak nr. 201012038/1/H1 en 25 april 2012 in zaak nr. 201110125/1/A1.

4.1. De last onder dwangsom ziet uitsluitend op de omstandigheid dat [appellant] het gebouw dat is verbouwd zonder de daarvoor vereiste vergunning in stand laat en ziet niet op het strijdige gebruik van het gebouw. Die grond heeft het college - als hiervoor vermeld - in het besluit op bezwaar laten varen omdat het bestemmingsplan ter plaatse wonen toelaat. De omstandigheid dat er ten tijde van de koop op het perceel twee bewoonde gebouwen aanwezig waren, terwijl de koopakte slechts melding maakt van één woning met bijgebouwen, is naar het oordeel van de Afdeling niet een concrete aanwijzing dat het gebouw zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. Die omstandigheid zou er eerder op kunnen wijzen dat een gebouw op het perceel wordt bewoond in strijd met de ter plaatse geldende bestemming. Die situatie doet zich evenwel hier niet voor, nu ingevolge het bestemmingsplan op het perceel een woonbestemming rust.

Nu de vermelding in de koopakte geen concrete aanwijzing vormt dat het gebouw zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd verwijst het college reeds daarom tevergeefs naar de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2011 en 25 april 2012.

Gelet op het vorenstaande kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat [appellant] ten tijde van de verkrijging van het perceel concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 993,34 (zegge: negenhonderddrieënnegentig euro en vierendertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

543.