Uitspraak 201307322/1/R4


Volledige tekst

201307322/1/R4.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Dordrecht,

en

de raad van de gemeente Dordrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Zeehavens" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door E. Hoff en R. Kooman, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgronden over externe veiligheid ingetrokken, behoudens voor zover het betreft de redactie van de planregeling betreffende het groepsrisico en de afwijkingsbevoegdheid voor beperkt kwetsbare objecten.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het gebied dat aan de noordzijde wordt begrensd door de gemeentegrens met Zwijndrecht, in het oosten door de A16, in het zuiden door de Wieldrechtseweg en in het westen door de grens met de gemeente Binnenmaas. Het plan maakt de herstructurering van het zeehavengebied in Dordrecht mogelijk.

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

4. [appellante] betoogt dat het plan de toegelaten bedrijvigheid hoofdzakelijk beperkt tot havengebonden bedrijvigheid en voert in dat verband aan dat een afweging omtrent de behoefte aan havengebonden bedrijvigheid zoals het plan daarin voorziet, ontbreekt.

4.1. Aan gronden in het plangebied, waaronder gronden van [appellante], is de bestemming "Bedrijf - 1" toegekend. Het plan maakt op gronden met deze bestemming onder meer havengebonden bedrijven mogelijk.

Ingevolge artikel 1, lid 1.31, wordt in het plan onder "havengebonden bedrijvigheid" verstaan bedrijven met een van havenvoorzieningen afhankelijke bedrijfsactiviteit en/of bedrijven die voor wat betreft hun aan- en/of afvoer van goederen in overwegende mate afhankelijk zijn van het vervoer over water, alsmede scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven.

4.2. In de plantoelichting staat dat, behalve dat de geldende bestemmingsplannen zeer oud zijn en actualisering behoeven, de beoogde herstructurering van het gebied Zeehavens een belangrijke aanleiding is voor het opstellen van dit plan. Volgens de plantoelichting liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag aan de in het plan voorziene mogelijkheden:

In het Masterplan Revitalisering Zeehavengebied Dordrecht zijn maatregelen genoemd die moeten leiden tot optimalisering van het functioneren van het gebied. Concrete doelstellingen van dit masterplan zijn:

- het gebied ontwikkelen met zeehavengebonden bedrijvigheid;

- de havengerelateerde werkgelegenheid vergroten met 1250 arbeidsplaatsen (t.o.v. 2004);

- de netto exploitatieopbrengsten verdubbelen;

- beëindiging leegstand van terreinen in 2014.

De zeehavens van Dordrecht zijn door hun ligging en de diepgang van de vaarwegen van strategische betekenis en het is nationaal gezien de meest landinwaarts liggende zeehaven. De havens liggen op een knooppunt van vaarwegen en kunnen van grote betekenis zijn voor vervoersstromen over water in oostelijke en zuidelijke richting.

Alle overheden (rijk, provincie en regio) zijn het er over eens dat bedrijventerreinen waar een hogere categorie milieubelasting mogelijk is, zoals het zeehavengebied Dordrecht, zeldzaam zijn en in stand gehouden moeten worden.

Het havenindustriële complex (ook wel het zeehavengebied Rijn- en Maasmond genoemd) bestaat volgens de plantoelichting uit verschillende zeehavengemeenten, waaronder Rotterdam en ook Dordrecht. Uit de ontwikkeling van goederenstromen blijkt dat er op de schaal van dit hele complex nog steeds een behoorlijke groei plaatsvindt (zowel zeevaart als kustvaart).

Juist deze ontwikkeling biedt de komende jaren extra kansen voor de zeehaven van Dordrecht door zich op nichemarkten te richten die in de Rotterdamse haven minder efficiënt kunnen worden bediend zoals de afhandeling van specifieke kustvaartvracht, bedrijven die actief zijn in stukgoedmarkten (fruit, papier, metaal, enzovoorts), projectlading (onder andere machines, grote ladingstukken) en kleinschalige havengebonden industrie (onder andere voedingsmiddelen en bouwmaterialen).

4.3. Gelet op de in de plantoelichting opgenomen motivering van de behoefte aan zeehavengebonden bedrijvigheid, zoals weergegeven onder 4.2, geeft de door [appellante] niet nader onderbouwde stelling dat een afweging omtrent de behoefte aan havengebonden bedrijvigheid ontbreekt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege een gebrek aan behoefte aan zeehavengebonden bedrijvigheid niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om dergelijke bedrijvigheid mogelijk te maken.

5. Volgens [appellante] is artikel 3, lid 3.4.1 van de planregels, dat voorziet in een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van het toestaan van activiteiten die niet aan de haven gebonden zijn ter plaatse van gronden met de bestemming "Bedrijf-1", niet uitvoerbaar. Daartoe voert zij aan dat aan gronden met de bestemming "Bedrijf-1" de aanduiding "veiligheidszone - bevi" is toegekend, en artikel 20, lid 20.3.1, van de planregels een verbod bevat ten aanzien van het vestigen van nieuwe bedrijfsgebouwen en activiteiten die niet functioneel met de haven verbonden zijn ter plaatse van gronden met een dergelijke aanduiding.

5.1. Aan het perceel van [appellante] is de bestemming "Bedrijf-1" toegekend, alsmede de aanduiding "veiligheidszone - bevi".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Bedrijf-1" aangewezen gronden bestemd voor havengebonden bedrijven, waaronder risicovolle havengebonden inrichtingen, en kantoren, een en ander met inachtneming van het bepaalde in lid 3.3.

Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.3, zijn risicovolle inrichtingen uitsluitend toegestaan:

a. ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - bevi';

b. met inachtneming van het bepaalde in artikel 20.3.

Ingevolge lid 3.4, onder 3.4.1, kunnen burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1, ten behoeve van niet-havengebonden en/of risicovolle bedrijven voor zover:

a. deze bedrijven passen in de karakteristiek van het havengebied;

b. door de grootte en/of het aantal van deze bedrijven [deze] het karakter van het havengebied niet onevenredig aantasten;

c. het functioneren van havengebonden en/of risicovolle bedrijven in de naaste omgeving niet op ontoelaatbare wijze negatief wordt beïnvloed.

Ingevolge artikel 20, lid 20.3.1, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover van belang, gelden ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - bevi" behalve de regels voor de daar geldende bestemmingen, tevens de volgende regels:

c. beperkt kwetsbare objecten zijn niet toegestaan, met dien verstande dat dit niet geldt voor aanwezige beperkt kwetsbare objecten en voor nieuwe beperkt kwetsbare objecten die een functionele binding hebben met het gebied, met dien verstande dat functies specifiek voor minder zelfredzame personen niet zijn toegestaan.

5.2. De Afdeling overweegt dat uit de omstandigheid dat slechts toepassing kan worden gegeven aan de in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, van de planregels opgenomen bevoegdheid tot afwijking van het plan voor zover onder meer aan het bepaalde in artikel 20, lid 20.3, onder 20.3.1, aanhef en onder c, van de planregels wordt voldaan, niet volgt dat de raad deze afwijkingsbevoegdheid niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen. Het verdraagt zich met de aard van een bevoegdheid tot afwijking van een bestemmingsplan dat daaraan beperkingen zijn verbonden waardoor niet ten behoeve van alle denkbare ontwikkelingen toepassing kan worden gegeven aan een dergelijke bevoegdheid. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de afwijkingsmogelijkheid als gevolg van de daaraan in het plan verbonden beperkingen niet uitvoerbaar is, omdat daaraan ten behoeve van geen enkele ontwikkeling toepassing kan worden gegeven.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt dat de in artikel 20, lid 20.1.1, onder b, van de planregels opgenomen regeling, inhoudende dat op bouwpercelen aangewezen voor meerdere milieucategorieën bedrijven zijn toegestaan tot de op dat perceel ten hoogste toegelaten milieucategorie, met dien verstande dat bij de situering van de verschillende bedrijfsonderdelen de voor het bouwperceel geldende milieuzones in acht genomen moeten worden, rechtsonzeker is. Daartoe voert zij aan dat in de toelichting is opgenomen dat slechts rekening moet worden gehouden met de milieuzone. Voorts is het begrip "bedrijfsonderdeel" niet nader gedefinieerd in het plan.

6.1. Aan een deel van de gronden van [appellante] is de aanduiding "milieuzone - bedrijf t/m categorie 3.2" toegekend en aan een ander deel is de aanduiding "milieuzone - bedrijf t/m categorie 4.1" toegekend. Volgens artikel 20, lid 20.1.1, onder a, sub 1 en 2, van de planregels zijn op deze gronden uitsluitend bedrijfsactiviteiten uit de categorieën 1 t/m 3.2 onderscheidenlijk 1 t/m 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Deze gronden zijn voorts aangeduid als "bouwvlak".

Ingevolge artikel 20, lid 20.1.1, onder b, van de planregels zijn op bouwpercelen aangewezen voor meerdere milieucategorieën bedrijven toegestaan tot de op dat perceel ten hoogste toegelaten milieucategorie, met dien verstande dat bij de situering van de verschillende bedrijfsonderdelen de voor het bouwperceel geldende milieuzones in acht genomen moeten worden.

Ingevolge artikel 1, lid 1.17, wordt in de planregels onder "bouwperceel" verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

6.2. Voor zover [appellante] aanvoert dat de bestreden planregel rechtsonzeker is, nu de plantoelichting de passage bevat dat bij de situering van de verschillende bedrijfsonderdelen rekening moet worden gehouden met de voor het bouwperceel geldende milieuzone, overweegt de Afdeling dat een dergelijke passage niet kan leiden tot het oordeel dat de bestreden planregeling rechtsonzeker is, reeds nu de plantoelichting geen onderdeel is van het plan, zodat daarvan geen bindende werking uitgaat.

De Afdeling overweegt voorts dat het enkele feit dat een definitie van het begrip "bedrijfsonderdeel" ontbreekt niet tot het oordeel leidt dat de bestreden planregeling rechtsonzeker is. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze regeling tot gevolg heeft dat, voor zover binnen een bedrijf onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende onderdelen waarvan de ruimtelijke uitstraling bij onderscheiden toegestane milieucategorieën past, voor die onderdelen de in het plan opgenomen indeling in milieuzonering in acht moet worden genomen. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het begrip "bedrijfsonderdeel" niet voldoende duidelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling kan voor de uitleg van het begrip bedrijfsonderdeel worden aangesloten bij de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gegeven en heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet rechtsonzeker is.

Het betoog faalt.

7. [appellante], die ter plaatse van het perceel [locatie] te Dordrecht een groothandel in hout en bouwproducten exploiteert, betoogt dat het plan ter plaatse van haar perceel ten onrechte niet voorziet in bedrijfsactiviteiten uit milieucategorieën hoger dan 3.2 en 4.1. Daartoe voert zij aan dat de omgeving van het betrokken perceel is aangemerkt als "gemengd gebied", en dat haar perceel deel uitmaakt van een gezoneerd industrieterrein en voorts een veiligheidscontour is opgenomen vanwege de bedrijvigheid op het industrieterrein. Daarnaast wijst [appellante] er op dat de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening) noopt tot het opnemen van dergelijke bedrijfsactiviteiten. Volgens [appellante] is de keuze voor de toegelaten bedrijfsactiviteiten niet deugdelijk gemotiveerd, waarbij zij stelt dat in de omgeving reeds bedrijven uit milieucategorie 5 zijn gevestigd, waaruit volgens haar blijkt dat het vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet onaanvaardbaar is om hogere milieucategorieën mogelijk te maken.

7.1. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Verordening moeten bestemmingsplannen voor gronden die zijn gelegen op bedrijventerreinen (zoals aangeduid op kaart 6) bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein mogelijk maken, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die mogelijk zijn op grond van een onherroepelijk bestemmingsplan of de provinciale structuurvisie. De toelichting van het bestemmingsplan moet hierover een verantwoording bevatten.

7.2. De enkele door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat wat betreft geluid en gevaar de in het plan opgenomen geluidzone en veiligheidscontour reeds beperkingen opwerpen voor de toegestane bedrijvigheid geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op het betrokken perceel niet in redelijkheid daarnaast de toegestane bedrijvigheid aan beperkingen heeft kunnen onderwerpen door de in het plan opgenomen milieuzonering. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar tussenuitspraak van 22 februari 2012, nr. 201012762/1/T1/R1 wordt een goede ruimtelijke ordening voor het aspect geluid immers slechts gedeeltelijk ingevuld door de Wet geluidhinder en heeft het daarbuiten een zelfstandige betekenis.

De raad heeft bij het toestaan van bedrijfsactiviteiten een zogenoemde "inwaartse zonering" toegepast, waarbij, naarmate de afstand tussen delen van het industrieterrein en nabijgelegen woningen toeneemt, bedrijfsactiviteiten uit steeds hogere milieucategorieën zijn toegestaan. In het kader van deze zonering heeft de raad ervoor gekozen om ter plaatse van het betrokken perceel geen bedrijfsactiviteiten toe te staan uit milieucategorieën hoger dan 3.2 en 4.1. Deze keuze acht de Afdeling vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, mede nu niet is aangevoerd dat [appellante] activiteiten ontplooit die vallen in hogere milieucategorieën dan die bij recht zijn toegestaan op grond van het plan.

De Afdeling overweegt voorts dat de Verordening geen plicht bevat om de hoogste milieucategorie toe te kennen, maar de hoogst mogelijke milieucategorie, passend bij de omgeving van het bedrijventerrein. In de omgeving van het bedrijfsperceel van [appellante] bevinden zich woningen, waarmee de raad rekening moet houden bij het toekennen van een maximaal toegestane milieucategorie aan het bedrijfsperceel. In paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting staat beschreven hoe de raad is gekomen tot het toestaan van verschillende bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied. Derhalve geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met artikel 8, derde lid van de Verordening.

Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt dat zij niet begrijpt voor welk systeem is gekozen wat betreft het aspect geluid, terwijl zij hierbij als grondeigenaar belang heeft. Zij voert aan dat de raad in dit kader niet kan volstaan met een verwijzing naar een niet-bindend zonebeheerplan. Daarbij wijst zij er op dat voor het noordelijke deel van het bedrijventerrein Groote Lindt/Dordt-West, gelegen in Zwijndrecht, en het zuidelijke deel van het betrokken terrein, gelegen in Dordrecht, met twee verschillende systemen wordt gewerkt.

8.1. Aan de gronden van [appellante] is onder meer de aanduiding "zone geluidverkaveling" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.2.1, van de planregels gelden ter plaatse van de aanduiding "zone geluidverkaveling", behalve de regels voor de daar geldende bestemmingen, tevens de volgende regels voor de verdeling van de beschikbare geluidruimte:

a. binnen de aanduiding "zone geluidverkaveling" worden de in bijlage 1 van de planregels aangegeven deelgebieden A t/m Q onderscheiden;

b. in de deelgebieden A t/m Q wordt het geluidbudget, als bedoeld in artikel 1, onder 1.26, bepaald op basis van de in bijlage 2 vermelde ten hoogste toegelaten geluidimmissie per m2 op de aangegeven zonepunten;

c. in gevallen waarin bij het bepalen van het geluidbudget als bedoeld onder b. de ten hoogste toegelaten geluidimmissie op één of meer zonepunten lager is dan 15 dB(A), geldt bij die zonepunten de waarde van 15 dB(A) als de toegelaten geluidimmissie.

Ingevolge lid 20.2.2 gelden ter plaatse van de aanduiding "zone geluidverkaveling" voor het gebruik van gronden, inclusief alle daaraan toe te rekenen activiteiten zoals laad- en losactiviteiten van aan de kade liggende schepen, de volgende regels:

a. het met toepassing van lid 20.2.1 onder b, van de planregels bepaalde geluidbudget mag niet worden overschreden;

b. bij aanvragen voor een omgevingsvergunning dient de aanvrager met een akoestisch onderzoek aan te tonen dat het krachtens lid 20.2.1 onder b. geldende geluidbudget niet wordt overschreden.

Ingevolge lid 20.2.4, onder 1, geldt in de gevallen waarin op de dag van ter inzage legging van het ontwerp van het plan, op grond van een onherroepelijke vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aan een bestaande inrichting een hoger geluidbudget is toegekend dan het met toepassing van lid 20.2.2 voor die inrichting bepaalde geluidbudget, het krachtens die vergunning toegekende geluidbudget als maximaal toelaatbaar.

Ingevolge artikel 1, lid 1.26 wordt onder "geluidbudget" verstaan: de immissiebijdrage die vanaf een bepaald bouwperceel geleverd mag worden, bepaald aan de hand van het betreffende deelgebied in bijlage 1 en de immissiebijdrage per vierkante meter voor dat deelgebied conform bijlage 2, weergegeven als equivalent geluidniveau in dB(A) en gerelateerd aan de 26 zonepunten, volgens de formule Lbouwperceel = Lp + 10logN. Lbouwperceel staat voor het geluidbudget (per zonepunt); Lp staat voor het geluidniveau per vierkante meter voor het betreffende deelgebied (conform bijlage 2); N staat voor het aantal vierkante meters; hierbij geldt dat het totaal van aan het bouwperceel toe te rekenen geluid wordt meegerekend, ook bijvoorbeeld de laad- en losactiviteiten bij schepen aan de kade van een bouwperceel.

8.2. De Afdeling stelt vast dat het plan een regeling bevat voor de verdeling van de geluidruimte en dat in de planregels is opgenomen hoe het geluidbudget als bedoeld in het plan dient te worden berekend. Anders dan [appellante] betoogt, is in het kader van het door de raad gekozen systeem van geluidverdeling dan ook niet louter verwezen naar een niet-bindend zonebeheerplan, maar bevat het plan daartoe een bindende regeling. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze regeling in de praktijk niet werkbaar is.

De raad heeft er op gewezen dat [appellante] geen gevolgen zal ondervinden van het door haar gesignaleerde verschil in systematiek tussen het in Zwijndrecht gelegen deel van het bedrijventerrein en het in Dordrecht gelegen deel van het bedrijventerrein, reeds omdat van beïnvloeding van het perceel van [appellante] door het noordelijke deel van het industrieterrein geen sprake kan zijn, gezien de afstand van dit noordelijke deel tot de zuidelijk gelegen gronden van [appellante]. Nu het plan een regeling bevat voor de geluidruimte van [appellante] en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, ondanks de afstand tussen haar gronden en het noordelijke deel van het industrieterrein van bijna 2 km, niettemin gevolgen ondervindt van het door haar geconstateerde verschil in systematiek, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de in het plan opgenomen geluidruimte voor de gronden van [appellante]. Het betoog faalt.

9. [appellante] kan zich niet verenigen met artikel 20, lid 20.3.1, aanhef en onder d, van de planregels, nu daarin ten onrechte een norm is vervat voor het groepsrisico die is gebaseerd op de locatie van woningen, terwijl het groepsrisico niet wordt bepaald aan de hand van een bepaalde locatie.

9.1. Aan gronden van [appellante] is onder meer de aanduiding "veiligheidszone - bevi" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.3.1, aanhef en onder d, van de planregels geldt ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - bevi" dat het totale groepsrisico van alle risicovolle activiteiten van een inrichting binnen de aanduiding "veiligheidszone - bevi" ter plaatse van woningen in het invloedsgebied niet meer dan 0,75 maal de oriënterende waarde mag bedragen. In het invloedsgebied als geheel, maar buiten de veiligheidszone mag deze niet meer dan de oriënterende waarde bedragen.

9.2. De raad stelt dat de bestreden planregeling niet geheel duidelijk is, maar dat hij ermee heeft beoogd te regelen dat het groepsrisico ten aanzien van omwonenden binnen het invloedsgebied van de inrichting niet meer mag bedragen dan 0,75 maal de oriënterende waarde, en ten aanzien van alle aanwezigen binnen het invloedsgebied als geheel, maar buiten de veiligheidszone, niet meer dan de oriënterende waarde mag bedragen.

Nu in de bestreden planregeling evenwel niet wordt uitgegaan van omwonenden, doch van woningen binnen het invloedsgebied, is het plan naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet vastgesteld overeenkomstig de bedoeling van de raad en geeft het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van de zinsnede "ter plaatse van woningen" in artikel 20, lid 20.3.1, aanhef en onder d, sub 1, van de planregels. De Afdeling ziet aanleiding om op dit punt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Dordrecht van 25 juni 2013, waarbij het bestemmingsplan "Zeehavens" is vastgesteld, voor zover het betreft de zinsnede "ter plaatse van woningen" in artikel 20, lid 20.3.1, aanhef en onder d, sub 1, van de planregels;

III. bepaalt dat de hiervoor bedoelde zinsnede "ter plaatse van woningen" als volgt komt te luiden: "ten aanzien van omwonenden";

IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III genoemde in de plaats treedt van het onder II vermelde vernietigde deel van het besluit;

V. draagt de raad van de gemeente Dordrecht op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat deze uitspraak wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl, wat betreft de onder II. bedoelde, uit het plan te verwijderen, zinsnede en de onder III. bedoelde, daarvoor in de plaats aan het plan toe te voegen, zinsnede;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Dordrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Dordrecht aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Steenbergen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

528-783.