Uitspraak 201403030/1/A1


Volledige tekst

201403030/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2014 in zaak nr. 13/4189 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een veranda aan de achterzijde van het pand op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2014, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad", rust op de gronden waar de veranda is voorzien, de bestemming "Tuin". Het college heeft het bouwplan in strijd geacht met artikel 19.2.2, onder c, van de planregels, omdat ingevolge die bepaling de bouwhoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 3 m mag bedragen, en de veranda een hoogte heeft van 5,4 m. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 2o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), de omgevingsvergunning verleend voor zover deze ziet op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, voor zover thans van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 3 van bijlage II behorende bij het Bor, voor zover thans van belang, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo, van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m2.

3. Ten aanzien van de uitleg van het begrip ‘gebouw’ overweegt de Afdeling als volgt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 80, 81) kan worden afgeleid dat de mogelijkheid om van het bestemmingsplan af te wijken voor gevallen die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, welke mogelijkheid is neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o van die wet, gelezen in verbinding met artikel 4 van bijlage II bij het Bor, de zogeheten kruimellijst, voor zover thans van belang, is bedoeld een voortzetting te zijn van de, voorheen geldende, regeling die was neergelegd in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Voorts kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro worden afgeleid dat deze regeling, voor zover thans van belang, was bedoeld een voortzetting te zijn van de daaraan voorafgaande regeling die was neergelegd in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in verbinding met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 34). Ingevolge het tweede lid van deze laatste bepaling, wordt onder gebouw als in het eerste lid verstaan een gebouw als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Woningwet. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat onder een ‘gebouw’ als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 3 van bijlage II bij het Bor, eveneens moet worden verstaan een gebouw als bedoeld in de voormelde bepaling van de Woningwet. Ingevolge deze bepaling is een gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

4. De bedoelde veranda is voorzien tegen de achtergevel van het pand op het perceel. De veranda is overdekt en bestaat voorts uit twee zijwanden, terwijl de naar de tuin gerichte zijde in het midden open is en aan weerszijden van die opening is voorzien van wanden die aansluiten op de zijwanden. Gezien de bouwtekeningen, bestaat een van zijwanden uit een massieve muur, en zijn, gelet op de roedeverdeling die op de bedoelde tekeningen is afgebeeld, in de overige wanden ramen voorzien. Tevens staat vast dat de veranda voor mensen toegankelijk is. Uit het voorgaande volgt dat de veranda een gebouw is als bedoeld in de voormelde bepaling van de Woningwet. Nu voor verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 3 van bijlage II bij het Bor uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, in aanmerking komen, was het college niet bevoegd om de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van deze bepalingen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

5. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 juni 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 13 maart 2013 te schorsen tot het college, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft beslist. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2014 in zaak nr. 13/4189;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 28 juni 2013, kenmerk b13.1209;

V. schorst het besluit van 13 maart 2013, kenmerk HZ_WABO-12-20153, tot het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft beslist;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

407-619.