Uitspraak 201401658/1/A3


Volledige tekst

201401658/1/A3.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de stichting Stichting Raad voor Accreditatie (hierna: de RvA),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2014 in zaak nr. 13/2756 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats]

en

de RvA.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2011 heeft de RvA de door [wederpartij] verzochte documenten openbaar gemaakt met uitzondering van de daarin opgenomen namen.

Bij besluit van 15 maart 2013 heeft de RvA het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 december 2011 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 november 2013 heeft de RvA de naam van de expertisehouder alsnog aan [wederpartij] verstrekt.

Bij uitspraak van 7 januari 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 maart 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 15 december 2011 herroepen, voor zover daarbij de namen van de betrokken vakdeskundige en expertisehouder niet zijn verstrekt, het verzoek van [wederpartij] om openbaarmaking alsnog ingewilligd voor zover dit ziet op de hiervoor bedoelde namen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de RvA opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de naam van de betrokken vakdeskundige te verstrekken aan [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de RvA hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 18 april 2014 heeft [wederpartij] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De RvA heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2014, waar de RvA, vertegenwoordigd door T. Ponte en M.J.E. Wieles, beiden werkzaam bij de RvA, bijgestaan door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. T. Segers en mr. P.A.J. Huijbregts, beiden advocaat te ‘s-Hertogenbosch, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolgde deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2. In de periode van 26 juli 2011 tot 4 augustus 2011 heeft [wederpartij] in opdracht van [bedrijf] asbestsaneringswerkzaamheden verricht. De eindcontrole, die nodig is voor het kunnen vrijgeven van de desbetreffende locatie, is op 4 augustus 2011 verricht door de besloten vennootschap RPS Analyse B.V. [wederpartij] kon zich niet verenigen met de conclusie van RPS en heeft daarom een klacht ingediend bij de RvA. De RvA heeft de klacht ongegrond verklaard. Bij brief van 16 oktober 2011 heeft [wederpartij] vervolgens een klacht ingediend tegen de RvA, welke klacht bij brief van 28 november 2011 is afgehandeld. Bij brief van 8 november 2011 heeft [wederpartij] de RvA op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op de door haar ingediende klachten, waaronder, maar niet beperkt tot:

"- alle correspondentie, in het bijzonder, maar niet beperkt tot, correspondentie met de RPS in verband met deze bestuurlijke aangelegenheid, daaronder mede begrepen e-mails van en aan ambtenaren en bestuurders van uw bestuursorgaan en telefoonnotities;

- rapportages, geluidopnames, besprekingsverslagen en interne notities en

e-mails met betrekking tot deze bestuurlijke aangelegenheid."

3. Bij het besluit van 15 december 2011 heeft de RvA de door [wederpartij] verzochte documenten openbaar gemaakt en aan [wederpartij] verstrekt, met uitzondering van onder meer de daarin opgenomen namen van een vakdeskundige en een expertisehouder. Bij het besluit van 9 februari 2012 heeft de RvA dit besluit gehandhaafd.

4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 november 2012 geoordeeld dat de RvA bij het besluit van 9 februari 2012 de hoorplicht en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Zij heeft dat besluit vernietigd en de RvA opgedragen een nieuw besluit te nemen. De RvA heeft gevolg gevend aan deze uitspraak op 15 maart 2013 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 15 december 2011. Bij dat besluit heeft de RvA het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard en geweigerd de namen van de vakdeskundige en expertisehouder te verstrekken. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat openbaarmaking van de namen een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en dat het belang van bescherming daarvan zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Volgens RvA is de asbestbranche een politiek en commercieel gevoelige branche waarin aanmerkelijke belangen spelen. De daarin werkzame functionarissen zijn kwetsbaar en kunnen zich niet verweren, omdat zij een geheimhoudingsverklaring hebben afgelegd. De RvA wil hen beschermen tegen "naming en shaming". Voorts heeft de RvA aan zijn weigering ten grondslag gelegd dat hij door openbaarmaking van de namen onevenredig zal worden benadeeld, welk belang volgens hem eveneens zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Volgens de RvA zullen de door hem in de toekomst in te schakelen vakdeskundigen in verband met de misstanden in de asbestbranche minder snel geneigd zijn om voor hem te beoordelen of te rapporteren, indien zij het risico lopen dat hun namen openbaar worden gemaakt.

5. De rechtbank heeft overwogen dat de RvA de gestelde nadelige gevolgen van openbaarmaking van de namen van de functionarissen voor hun persoonlijke levenssfeer nog steeds onvoldoende heeft geconcretiseerd. De RvA heeft zijn veronderstelling dat openbaarmaking van de namen tot fysieke bedreiging en aantijgingen in sociale media zal leiden niet gestaafd. De RvA heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd waarom hij het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de RvA niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door openbaarmaking van de namen onevenredig zal worden benadeeld. Het enkele vermoeden dat door RvA in de toekomst in te schakelen vakdeskundigen minder geneigd zullen zijn voor hem te beoordelen of te rapporteren is daarvoor onvoldoende. Bovendien kan uit het feit dat vijf vakdeskundigen te kennen hebben gegeven bezwaar te hebben tegen openbaarmaking van hun namen volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat zij, indien de naam van de vakdeskundige in dit geval openbaar zou worden gemaakt, in de toekomst minder geneigd zullen zijn in opdracht van de RvA te beoordelen of te rapporteren. De RvA heeft het belang van het voorkomen van onevenredig nadeel volgens de rechtbank niet in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid.

6. Het hoger beroep van de RvA richt zich louter tegen het oordeel van de rechtbank voor zover dat betrekking heeft op de weigering van de RvA de naam van de vakdeskundige openbaar te maken.

7. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de vertrouwelijk overgelegde documenten.

8. De RvA heeft ter zitting betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek van [wederpartij] van 8 november 2011 geen verzoek op grond van de Wob is. Hij heeft hiertoe overwogen dat de kern van het conflict een klachtprocedure betreft. Volgens de RvA diende [wederpartij] de desbetreffende documenten dan ook in het kader van die procedure op te vragen. De RvA verwijst hiertoe naar de uitspraken van de Afdeling van 22 januari 2014, 26 maart 2014, 9 april 2014 en 16 april 2014 (onderscheidenlijk zaak nrs. 201211160/1/A3, 201300977/1/A3, 201211041/1/A3 en 201305038/1/A3). Daarbij komt dat nergens uit kan worden afgeleid dat [wederpartij] openbaarmaking van de stukken voor een ieder heeft beoogd, aldus de RvA.

8.1. [wederpartij] heeft in haar verzoek om openbaarmaking van documenten uitdrukkelijk en alleen een beroep op de Wob gedaan. Daarnaast heeft zij ter zitting te kennen gegeven met haar verzoek de openbaarmaking van de verzochte documenten voor een ieder te hebben beoogd. De rechtbank heeft reeds hierom terecht in dit geval geen grond gevonden voor het oordeel dat het verzoek van [wederpartij] van 8 november 2011 geen verzoek op grond van de Wob is. Hetgeen de RvA heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De door de RvA aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling bevat geen met deze zaak vergelijkbare situaties, nu in die gevallen niet uitdrukkelijk en alleen een beroep op de Wob was gedaan en evenmin op andere gronden kon worden aangenomen dat de verzoeker had beoogd een verzoek op grond van de Wob te doen.

Dit betoog faalt.

9. De RvA betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geval van de naam van de vakdeskundige in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank van een te zware motiveringsplicht is uitgegaan door te overwegen dat de RvA voor een geslaagd beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob aannemelijk moet maken dat openbaarmaking nadelige gevolgen zal hebben voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon. Volgens de RvA heeft hij voldoende gemotiveerd dat hij in dit geval in redelijkheid het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De vakdeskundigen zijn niet werkzaam bij de RvA en treden niet reeds uit hoofde van hun functie in de openbaarheid. Daarnaast is van belang dat de vakdeskundigen werkzaam zijn in een omgeving waar de commerciële belangen groot zijn, hetgeen niet zelden leidt tot verbale confrontaties tussen de vakdeskundigen en de medewerkers van een inspectie-instelling en fysieke bedreigingen. De vakdeskundigen kunnen zich bij publiek geuite kritiek niet verweren, nu zij een geheimhoudingsovereenkomst hebben getekend. Bovendien is het belang van openbaarmaking voldoende gediend met de thans openbaar gemaakte informatie nu daarmee zonder meer kan worden nagegaan hoe de RvA ingekomen klachten behandelt, op grond waarvan de RvA tot het oordeel is gekomen dat de klacht van [wederpartij] ongegrond is en in hoeverre de bij de klachtafhandeling ingeschakelde vakdeskundige over de vereiste competenties en deskundigheid beschikt, aldus de RvA.

9.1. Niet in geschil is dat bij openbaarmaking van de naam van de vakdeskundige het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van die vakdeskundige aan de orde is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr. 201106670/1/A3) volgt, dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van een naam kan verzetten, maar dat dit niet betekent dat namen nooit openbaar hoeven te worden gemaakt. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de Wob, openbaarheid is regel, zwaar te wegen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de RvA onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid. Hierbij wordt met de rechtbank in aanmerking genomen dat de RvA niet aannemelijk heeft gemaakt dat openbaarmaking van de naam een zodanige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken vakdeskundige dat het belang van openbaarmaking daar niet tegen opweegt.

De RvA heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat, zoals hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012 (in zaak nr. 201109485/1/A3) heeft betoogd, aan openbaarmaking van de naam van de vakdeskundige een zeker veiligheidsrisico verbonden is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de door hem overgelegde stukken over misstanden in de asbestbranche gaan over spanningen en belangenverstrengelingen die zich afspelen in het kader van de eindcontrole van saneringswerkzaamheden door geaccrediteerde inspectie-instellingen en die de oorzaak zouden zijn van de misstanden in de asbestbranche. Hoewel het toezicht dat de onafhankelijke vakdeskundige in opdracht van de RvA op de geaccrediteerde inspectie-instellingen uitvoert veelal plaatsvindt tijdens die eindcontroles, heeft de RvA niet aannemelijk gemaakt dat ook dat toezicht een bron van spanningen vormt en mede een oorzaak is van de gestelde misstanden. De niet gestaafde stelling van de RvA dat openbaarmaking van de naam van de vakdeskundige zal leiden tot bedreiging en aantijgingen in sociale media heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht.

Voor het oordeel dat het belang van openbaarmaking met de reeds openbaar gemaakte documenten voldoende is gediend heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals [wederpartij] heeft betoogd, de naam nodig is om te kunnen controleren of de desbetreffende vakdeskundige over de vereiste competenties en deskundigheid beschikt. Hoewel de RvA bij brief van 21 februari 2013 aan [wederpartij] informatie heeft verstrekt over de opleiding en werkervaring van de vakdeskundige, wordt overwogen dat in die informatie geen naam is vermeld, zodat niet kan worden vastgesteld dat de verstrekte informatie over de thans betrokken vakdeskundige gaat. Daarbij komt dat de onafhankelijkheid van de betrokken vakdeskundige zonder openbaarmaking van de naam niet te controleren is. Nu met de reeds verstrekte gegevens geen effectieve controle mogelijk is van de onafhankelijkheid en deskundigheid van de door de RvA extern aangezochte vakdeskundige, is het belang van openbaarmaking, anders dan de RvA betoogt, niet reeds voldoende gediend.

Het betoog faalt.

10. De RvA betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat openbaarmaking van de naam van de vakdeskundige hem onevenredig benadeelt. Hij voert hiertoe aan dat hij uitvoerig heeft toegelicht dat openbaarmaking van deze naam ertoe kan leiden dat een onafhankelijke en onpartijdige taakuitvoering door de RvA in het gedrang komt en het voor de RvA moeilijk, zo niet onmogelijk, wordt voldoende vakdeskundigen te vinden die beschikken over de vereiste competenties en deskundigheid voor het uitvoeren van de accreditatiebeoordelingen en ook bereid zijn zich beschikbaar te stellen. Het voorkomen van externe druk voor vakdeskundigen is in de asbestbranche, gelet op de commerciële belangen, essentieel voor het onpartijdig en deskundig kunnen uitvoeren van hun werkzaamheden. Daarbij komt dat het aantal deskundigen in Nederland dat voldoet aan de criteria voor het uitvoeren van accreditatiebeoordelingen beperkt is. Een verminderde beschikbaarheid van vakdeskundigen zal tot gevolg hebben dat de RvA vakdeskundigen uit het buitenland zal moeten aantrekken, hetgeen praktisch moeilijk uitvoerbaar is en bovendien hogere kosten met zich brengt, aldus de RvA.

10.1. Het betoog van de RvA komt erop neer dat openbaarmaking van de naam van de vakdeskundige volgens hem een belemmerende werking in de uitvoering van zijn toezichthoudende taak heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de RvA die belemmerende werking niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de omstandigheid dat vijf vakdeskundigen te kennen hebben gegeven bezwaar te hebben tegen openbaarmaking van hun namen, kan niet worden afgeleid dat zij, indien de naam van de vakdeskundige in dit geval openbaar wordt gemaakt, in de toekomst minder geneigd zullen zijn in opdracht van de RvA te beoordelen of te rapporteren. Bovendien heeft de RvA zijn stelling dat het aantrekken van vakdeskundigen uit het buitenland moeilijk uitvoerbaar is en bovendien hoge kosten met zich brengt evenmin aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, daargelaten of de RvA vakdeskundigen uit het buitenland zal moeten aantrekken, hij deze stelling niet heeft gestaafd met objectieve gegevens. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de RvA niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door openbaarmaking van de naam van de betrokken vakdeskundige onevenredig zal worden benadeeld. De weigering de naam van de vakdeskundigen te verstrekken kan derhalve niet door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob worden gedragen.

Het betoog faalt.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.

w.g. Borman w.g. Nell
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

730.