Uitspraak 201311467/1/V1


Volledige tekst

201311467/1/V1.
Datum uitspraak: 7 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 november 2013 in zaak nr. 13/16439 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 september 2011 ingetrokken.

Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.M.W. Jans, vergezeld door mr. M.M. Favier, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.

2. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Daartoe voert de vreemdeling, zoals nader toegelicht ter zitting bij de Afdeling, aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat zij in verband met studie in Portugal heeft verbleven onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat zij haar hoofdverblijf naar Portugal heeft verplaatst.

2.1. Volgens paragraaf B1/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt de vraag of een vreemdeling zijn hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft verplaatst, beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard en wordt die verplaatsing in ieder geval aangenomen indien een vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.

2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 maart 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling krachtens de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 september 2011 ingetrokken, omdat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hierbij heeft de staatssecretaris, zoals nader toegelicht ter zitting bij de Afdeling, in aanmerking genomen dat de vreemdeling per 1 september 2011 een driejarige voltijd opleiding in Portugal is gaan volgen, dat zij niet met stukken heeft kunnen onderbouwen dat zij in de periode van 1 september 2011 tot 11 juli 2012 naar Nederland is teruggekeerd en dat zij ten behoeve van haar studiefinanciering aan de IB Groep, thans de Dienst Uitvoering Onderwijs, heeft doorgegeven dat haar woon- en postadres met ingang van 8 november 2011 is gewijzigd naar een adres in Lissabon, Portugal. Dat zij in voormelde periode nog huur en energiekosten in Nederland heeft betaald, leidt volgens de staatssecretaris niet tot een ander oordeel, nu dit niet betekent dat zij destijds daadwerkelijk verblijf in Nederland heeft gehad.

2.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat indien een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt en binnen zes maanden voor enige tijd naar Nederland terugkeert, aanvullende feiten en omstandigheden van feitelijke aard aanwezig moeten zijn alvorens wordt aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de omstandigheid dat een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt op zichzelf niet in de weg vindt staan aan het aannemen van een hoofdverblijf in Nederland. Dat hij verlangt dat de desbetreffende vreemdeling met enige regelmaat in Nederland terugkeert, is in dit verband een redelijke eis. Evenwel valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verblijft steeds zonder meer verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland meebrengt. In een situatie als de onderhavige, waarin het vasthouden aan de in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 neergelegde zes maandeneis meebrengt dat halverwege het academisch jaar een onderbreking hiervan voor een reis naar Nederland noodzakelijk is, kan zonder nadere motivering aan de hand van de concrete situatie niet worden aangenomen dat overschrijding van de zes maandenperiode betekent dat het hoofdverblijf buiten Nederland is gevestigd.

De staatssecretaris heeft met de hiervoor onder 2.2 weergegeven motivering, derhalve ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.

De grief slaagt.

3. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 juni 2013 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 november 2013 in zaak nr. 13/16439;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 juni 2013, kenmerk 200.746.1084;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014

487.