Uitspraak 201401715/1/A2


Volledige tekst

201401715/1/A2.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014 in zaak nr. 13/1951 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 27 augustus 2012 heeft het college [appellanten] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 15.000,00 respectievelijk € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ontvangstdatum van de aanvraag om een tegemoetkoming tot de dag van uitbetaling.

Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Delft, vergezeld door J.L. van Brecht, en het college vertegenwoordigd door mr. D.S. Krijgsman en mr. C.M.P. van Noort, werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, kent het college een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 en 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

Ingevolge de bepaling "Agrarische doeleinden", onder B, aanhef, van het renvooi behorende bij het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1956 (hierna: het Uitbreidingsplan), is de grond waaraan deze bestemming gegeven is bestemd voor agrarische bedrijven, met uitsluiting van in kassen uitgeoefende tuinbouw.

Ingevolge het eerste lid (hierna: de doeleindenomschrijving) is het toegestaan op deze gronden, behoudens op de aangegeven percelen waarop geen bebouwing is toegelaten, gebouwen geen kassen of warenhuizen zijnde, op te richten uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf, als zodanig kennelijk bestemd en architectonisch behandeld, met voor elk bedrijf afzonderlijk een aangebouwde of vrijstaande eengezinswoning.

Ingevolge het tweede tot en met zesde lid (hierna: de bouwvoorschriften) zijn nadere voorwaarden gesteld aan de in het eerste lid bedoelde op te richten bebouwing.

Ingevolge de ontheffingsbepaling, eerste lid, kan het bouwen van kleine niet tot bewoning bestemde gebouwtjes van openbaar nut, als transformatorhuisjes, schakelhuisjes, gemaalgebouwtjes, wachthuisjes voor verkeersdiensten, telefooncellen, kiosken, en benzinestations e.d. door het college worden toegestaan, zo nodig onder nader door hem te stellen voorwaarden, ongeacht de in het Uitbreidingsplan aan de grond waarop deze gebouwtjes zullen worden gesticht gegeven bestemming.

Ingevolge het tweede lid kan door het college, met voorafgaande schriftelijke toestemming van Gedeputeerde Staten der Provincie Zuid-Holland, welke niet wordt gevraagd dan nadat door het college zijn gehoord de Rijksconsulent voor grond- en pachtzaken of de Rijkstuinbouwconsulent, ontheffing worden verleend van voornoemde bouwvoorschriften. De ontheffing kan uitsluitend verleend worden ten behoeve van agrarische en nauw daarmee verbonden bedrijven als pluimveebedrijven e.d. Aan een ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.

2. [appellante a] is eigenaresse van een woning aan de [locatie a] en [appellant b] eigenaar van die aan de [locaties b] te [plaats]. Bij onderscheiden formulieren van 29 juni 2009 hebben zij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2001’.

3. Het college heeft aan de besluiten van 27 augustus 2012 en 7 februari 2013 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van 10 juli 2012 ten grondslag gelegd. In dat advies heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van de oude en het nieuwe planologische regimes.

Volgens het advies kon op grond van het renvooi, na ontheffing van het college, op het direct ten noordoosten respectievelijk noordwesten van de percelen van [appellanten] gelegen perceel (hierna: het aangrenzende perceel) een benzinestation met bijbehorende bebouwing worden opgericht, en op het achterliggende terrein een loonwerkersbedrijf worden gevestigd met bijbehorende bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning. Nu geen maximale maatvoering is gespecificeerd dient daarvoor volgens het advies te worden teruggevallen op de Bouwverordening, die een bouwhoogte van maximaal 15 meter voorschrijft.

Op grond van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1978 is het aangrenzende perceel bestemd als bouwmaterialenbedrijf met twee bedrijfswoningen. Met het toestaan van het bouwmaterialenbedrijf is, gelet op de mogelijkheid tot ontheffing ten bate van een benzinestation, het karakter van het gebied niet in nadelige zin gewijzigd en doet zich dan ook geen planologisch nadeel voor.

4. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de maximale gebruiksmogelijkheden van het Uitbreidingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat het college onder de ontheffingsmogelijkheid van een benzinestation méér heeft verstaan dan een enkele afleverzuil. Een benzinestation zoals dat in 1956 door het Uitbreidingsplan mogelijk werd gemaakt valt niet te vereenzelvigen met een benzinestation zoals dat er volgens hedendaagse maatstaven uitziet. Daarbij wijzen [appellanten] op de beperkte formulering van de ontheffingsmogelijkheid ten behoeve van een benzinestation. Hetzelfde geldt voor het in het advies van de SAOZ genoemde loonwerkersbedrijf.

5.1. Uit het in de ontheffingsbepaling, eerste lid, van het renvooi bepaalde volgt dat het college alleen ontheffing kan verlenen voor kleine gebouwtjes van openbaar nut. Onder kleine gebouwtjes kunnen niet worden begrepen gebouwen met een bouwhoogte van 15 meter. Uit de aard van de termen "kleine" en "gebouwtjes" samen genomen volgt dat de gebouwen waarvoor ontheffing kon worden verleend in omvang beperkt zijn.

5.2. In het advies is voorts gesteld dat het college ontheffing kon verlenen ten behoeve van de vestiging van een loonwerkersbedrijf met bijbehorende gebouwen en een bedrijfswoning op het aangrenzende perceel. Die ontheffing kon, gelet op het in de ontheffingsbepaling, tweede lid, van het renvooi bepaalde, slechts worden verleend van de bouwvoorschriften en niet van de doeleindenomschrijving. Uit de doeleindenomschrijving vloeit voort dat bebouwing slechts was toegestaan ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Een loonwerkersbedrijf is geen agrarisch bedrijf, zodat in het advies ten onrechte is gesteld dat het college ontheffing kon verlenen voor het oprichten van bebouwing daarvoor.

5.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college het advies van de SAOZ niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

Het betoog slaagt.

5.4. De conclusie is dat het besluit van 17 februari 2012 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het door [appellanten] gemaakte bezwaar te nemen en dit besluit aan [appellante a], [appellant b] en aan de Afdeling te zenden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant b], [appellante a] en de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014

362-799.