Uitspraak 201310412/1/V1


Volledige tekst

201310412/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 oktober 2013 in zaak nr. 13/12229 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 7 mei 2013 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb omdat hij de brief van de behandelaars van de vreemdeling van 30 mei 2013 (hierna: de brief van 30 mei 2013) niet aan het BMA heeft voorgelegd, terwijl in het advies van het BMA van 2 januari 2013 (hierna: het BMA-advies) niet is ingegaan op de vraag of het in Niger beschikbare antidepressivum en antipsychoticum zonder meer naast elkaar kunnen worden gebruikt en of dit niet zal leiden tot een medische noodsituatie.

De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling noch zijn behandelaars in de brief van 30 mei 2013 hebben bestreden dat de alternatieve medicatie Olanzapine en Venlafaxine in Niger beschikbaar is en dat niet is toegelicht dat er redenen zijn te twijfelen aan de geschiktheid hiervan.

3.1. In het BMA-advies is onder 2b vermeld dat de medicatie van de vreemdeling bestaat uit Sarotex, amitriptyline, een middel tegen depressies, en Risperdal, risperidon, een middel tegen psychosen. Onder 5b is vermeld dat Sarotex, amitriptyline, niet beschikbaar is, maar de alternatieve antidepressieve middelen Sertraline en Venlafaxine wel en dat Risperdal, risperidon, niet beschikbaar is, maar Zyprexa, olanzapine, net als Risperidon een a-typisch antipsychoticum, wel.

In het besluit van 7 mei 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat onduidelijkheid bestaat over de beschikbaarheid van Sertraline, maar dat er nog een ander alternatief medicijn beschikbaar is, Venlafaxine, waarvan de vreemdeling de beschikbaarheid niet heeft betwist. In de brief van 30 mei 2013 is vermeld dat de vreemdeling als medicatie Risperidon en Sertraline gebruikt en dat deze middelen niet zonder meer te vervangen zijn door Olanzapine en Venlafaxine. De keuze voor de farmaca die de vreemdeling momenteel gebruikt, is gemaakt op grond van effectiviteit en bijwerkingen, aldus de behandelaars. Voorts is vermeld dat niet bij voorbaat vaststaat dat een vervangend antipsychoticum en antidepressivum eveneens werkzaam zijn en of deze door de vreemdeling worden verdragen.

3.2. Daargelaten dat de in de brief van 30 mei 2013 genoemde medicatie deels niet overeenkomt met de in het BMA-advies onder 2b genoemde medicatie, heeft de rechtbank niet onderkend dat de behandelaars in de brief van 30 mei 2013 niet hebben toegelicht dat de door de vreemdeling gebruikte medicatie in zijn geval niet door de in het BMA-advies onder 5b genoemde alternatieve middelen Venlafaxine en Zyprexa, olanzapine, kunnen worden vervangen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit van 7 mei 2013 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 mei 2013 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte meer belang heeft gehecht aan het BMA-advies, waarin onder 2b is vermeld dat de professionele begeleiding die hij krijgt kan worden vervangen door mantelzorg, dan aan de brief van zijn woonbegeleidster van 10 juli 2013, faalt reeds omdat laatstgenoemde brief niet is opgesteld door een medisch deskundige, zodat de staatssecretaris terecht is afgegaan op voormelde conclusie in het BMA-advies.

6. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan, nu hij in het besluit van 7 mei 2013 niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij aan het in het BMA-advies gestelde reisvereiste betreffende mantelzorg kan voldoen. In dit verband voert hij voorts aan dat hij geen mantelzorgnetwerk heeft en dat hij dit niet kan staven, nu hij is gevlucht voor zijn familie en er geen enkel contact is.

6.1. Volgens paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten tijde van belang, wordt met 'mantelzorg' bedoeld dat de aard van de medische aandoening het noodzakelijk maakt dat de vreemdeling wordt verzorgd door derden. Deze derden hoeven voor het verrichten van mantelzorg niet medisch geschoold te zijn. Professionele zorg zoals bijvoorbeeld thuiszorg is geen mantelzorg. Indien de medisch adviseur vaststelt dat mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van de behandeling die de vreemdeling ondergaat, wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om aan te geven of er al dan niet personen aanwezig zijn in het herkomstland die in staat moeten worden geacht mantelzorg te verlenen. Indien de vreemdeling stelt dat voor hem in het herkomstland geen mantelzorgnetwerk aanwezig is, dient hij gegevens en bescheiden over te leggen waaruit dit blijkt. Aan niet (in voldoende mate) onderbouwde dan wel speculatieve stellingen hieromtrent wordt geen betekenis toegekend en evenmin rust op het bestuursorgaan de verplichting om onderzoek te doen naar dergelijke stellingen.

6.2. In het BMA-advies is onder 4a vermeld dat de vreemdeling direct na de reis de beschikking moet hebben over mantelzorg.

6.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 mei 2013 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Niger geen mantelzorgnetwerk heeft, nu hij geen gegevens en bescheiden heeft overgelegd waaruit dit blijkt, maar alleen heeft verklaard dat hij sinds zijn komst naar Nederland geen contact meer heeft gehad en ook niet heeft getracht contact op te nemen met personen in zijn land van herkomst. Aan de enkele stelling dat de vreemdeling niet kan staven dat hij in Niger geen mantelzorgnetwerk heeft omdat hij is gevlucht voor zijn familie, is de staatssecretaris, gezien voormeld beleid, terecht voorbijgegaan.

Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

7. Het betoog van de vreemdeling dat voor hem in Niger geen behandeling beschikbaar is, omdat de in het BMA-advies genoemde instelling, Clinique Gamkalley, een privékliniek is, faalt reeds omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit een omstandigheid is die de feitelijke toegankelijkheid van de zorg betreft die volgens paragraaf B8/3.4 van de Vc 2000, ten tijde van belang, niet bij de beoordeling wordt betrokken.

8. Het betoog van de vreemdeling dat nu de voor hem noodzakelijke behandeling niet beschikbaar is, uitzetting zal leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt reeds omdat uit hetgeen onder 3 tot en met 7 is overwogen volgt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie in Niger aanwezig is.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 oktober 2013 in zaak nr. 13/12229;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014

154-787.