Uitspraak 201112416/1/R3


Volledige tekst

201112416/1/R3.
Datum uitspraak: 18 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Groep B.V., gevestigd te Eindhoven, en anderen,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Eindhoven,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Son en Breugel, en anderen,
4. de minister van Defensie,

en

de raad van de gemeente Eindhoven,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein GDC-Noord 2009" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Van Gansewinkel en anderen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Van Gansewinkel en anderen, [appellante sub 2], [appellante sub 3] en anderen, de raad en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid De Mispelaar B.V. en Medlar Moore B.V., eigenaren van gronden in het plangebied, hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2013, waar Van Gansewinkel en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 3] en anderen, eveneens vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Peters en ing. L.J.G. Stortelder, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting De Mispelaar en Medlar Moore, beide vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. V.H.A.M. van Hapert en [gemachtigde], verschenen.

Bij tussenuitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201112416/1/T1/R3 (hierna: de eerste tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 oktober 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

De raad heeft te kennen gegeven bij besluit van 3 september 2013 de gebreken in het besluit van 4 oktober 2011 te hebben hersteld.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen.
Van Gansewinkel en anderen en De Mispelaar B.V. en Medlar Moore B.V. hebben een zienswijze naar voren gebracht.

Tegen het besluit van 3 september 2013 heeft de minister beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en mr. A.J. van Heusden, werkzaam bij het ministerie, Van Gansewinkel en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 3] en anderen, eveneens vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Peters, M.J.A. Hamelers en mr. E.N.C.M. van den Nieuwelaar, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na de zitting hebben de minister en [appellante sub 3] en anderen nadere stukken in het geding gebracht. De Afdeling heeft deze stukken teruggezonden, omdat deze stukken geen aanleiding geven voor heropening van het onderzoek en deze stukken niet bij de uitspraak zijn betrokken.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van Van Gansewinkel en anderen

2. In overweging 3.5 van de eerste tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het plan, als gevolg van het bepaalde in artikel 14, lid 14.4, van de planregels, voor bedrijven die niet zijn aan te merken als risicovolle inrichtingen minder mogelijkheden biedt voor het oprichten van nieuwe kantoor- en bedrijfsgebouwen dan de raad wenselijk acht. Dit klemt te meer nu in de planregels een minimaal te realiseren bebouwingspercentage is opgenomen.

Gelet op de eerste tussenuitspraak is het besluit van 4 oktober 2011, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 14, lid 14.4, van de planregels, genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.1. Met betrekking tot de nadere eisenregeling in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onderdeel 1, aanhef en sub a, en onderdeel 2, van de planregels heeft de Afdeling in overweging 4.2.2 van de eerste tussenuitspraak geoordeeld dat de regels over de brandveiligheid van gebouwen in hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2003 - in ieder geval voor zover het de regels betreft die gelden voor gebouwen bij niet-risicovolle inrichtingen - een uitputtend karakter hebben en dat op dit punt geen ruimte bestaat om aanvullende regels op te nemen in een bestemmingsplan.

In overweging 4.3 van de eerste tussenuitspraak heeft de Afdeling over de nadere eisenregeling voorts overwogen dat de raad bij het nemen van zijn besluit geen rekening heeft gehouden met het feit dat er - naast het aanbrengen van sprinklerinstallaties in gebouwen - ook andere, voor bedrijven minder ingrijpende voorzieningen mogelijk zijn voor het vergroten van de bluswatercapaciteit bij niet-risicovolle inrichtingen op het bedrijventerrein.

In overweging 4.4.2 van de eerste tussenuitspraak heeft de Afdeling ten slotte geoordeeld dat uit het bepaalde in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onderdeel 1, aanhef en sub a, en onderdeel 2, van de planregels onvoldoende duidelijk blijkt in welke gevallen en onder welke omstandigheden het college gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, reeds omdat uit deze regels niet valt af te leiden wanneer de bluswatervoorzieningen ter plaatse voldoende kunnen worden geacht.

Gelet op de eerste tussenuitspraak is het besluit van 4 oktober 2011, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onderdeel 1, sub a, en onderdeel 2, van de planregels, genomen in strijd met het Bouwbesluit 2003, alsmede in strijd met artikel 3:2 van de Awb en in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro.

2.2. Het beroep van Van Gansewinkel en anderen tegen het besluit van 4 oktober 2011 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 14, lid 14.4, en artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onderdeel 1, sub a, en onderdeel 2, van de planregels.

2.3. In de eerste tussenuitspraak is de raad opgedragen het besluit te wijzigen door de vaststelling van een andere planregeling, voor zover het betreft artikel 14, lid 14.4, van de planregels en artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onderdeel 1, aanhef en sub a, en onderdeel 2, van de planregels.

2.4. Bij besluit van 3 september 2013 heeft de raad zijn besluit van 4 oktober 2011 op deze onderdelen gewijzigd.

Van Gansewinkel heeft medegedeeld in te stemmen met het besluit van 3 september 2013.

2.5. De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 3 september 2013 geheel tegemoet is gekomen aan het tegen het besluit van 4 oktober 2011 gerichte beroep van Van Gansewinkel en anderen, voor zover de Afdeling in de eerste tussenuitspraak naar aanleiding van dit beroep een opdracht aan de raad heeft gegeven.

Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben Van Gansewinkel en anderen derhalve geen belang bij een beroep tegen deze onderdelen van het besluit van 3 september 2013 en is in zoverre geen beroep van rechtswege ontstaan.

Opslag van goederen in de buitenlucht

3. In overweging 6.5 van de eerste tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat niet deugdelijk is onderbouwd hoe het belang dat is gediend met het voorkomen van visuele hinder door de bepaling in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.5, onderdeel a, en artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.5, onderdeel e, van de planregels dat de opgeslagen goederen niet zichtbaar mogen zijn vanaf de openbare weg zich verhoudt tot de belangen van [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen bij de mogelijkheid om de buitenopslag op hun percelen ongewijzigd te kunnen voorzetten.

Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat het bepaalde in de desbetreffende planregels niet overeenkomt met hetgeen de raad bij de planvaststelling kennelijk heeft beoogd en dat de raad niet heeft bezien of het plan op dit punt uitvoerbaar is.

Gelet op de eerste tussenuitspraak is het besluit van 4 oktober 2011 in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

3.1. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit van 4 oktober 2011 zijn gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de regeling voor buitenopslag van goederen op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - 1" en "Bedrijf - 2" aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te Eindhoven.

3.2. In de eerste tussenuitspraak is de raad opgedragen het besluit te wijzigen door de vaststelling van een andere planregeling, voor zover het de buitenopslag van goederen betreft op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - 1" en "Bedrijf - 2" aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te Eindhoven.

3.3. Bij besluit van 3 september 2013 heeft de raad zijn besluit van 4 oktober 2011 gewijzigd. Daarbij heeft de raad artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.5, onderdeel a, en artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.5, onderdeel e, aangepast in die zin dat daarin niet langer het vereiste is gesteld dat goederen niet zichtbaar mogen zijn vanaf de openbare weg.

[appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hierover hun zienswijzen naar voren te brengen.

3.4. De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 3 september 2013 geheel tegemoet is gekomen aan het tegen het besluit van 4 oktober 2011 gerichte beroep van [appellante sub 2]. Met het besluit van 3 september 2013 is voorts tegemoetgekomen aan het tegen het besluit van 4 oktober 2011 gerichte beroep van [appellante sub 3] en anderen, voor zover het de opslag van goederen in de buitenlucht betreft.

Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen derhalve geen belang bij een beroep tegen dit onderdeel van het besluit van 3 september 2013 en is in zoverre geen beroep van rechtswege ontstaan.

Verwerking van huishoudelijk afval

4. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

5. In de overwegingen 7.2.1 en 7.2.2 van de eerste tussenuitspraak heeft de Afdeling - met betrekking tot het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels dat er slechts één afvalverwerkend bedrijf mag worden gevestigd dat huishoudelijk afval opslaat, verwerkt, en overslaat - overwogen dat op het perceel van [appellante sub 3] en anderen bedrijfsafval wordt opgeslagen en verwerkt. De Afdeling heeft geoordeeld dat niet deugdelijk is onderbouwd waarom voor huishoudelijk afval andere regels in het plan zijn opgenomen dan voor bedrijfsafval. Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat het bedrijfsafval dat door [appellante sub 3] en anderen ter plaatse wordt verwerkt qua afkomst wel verschilt van huishoudelijk afval, maar dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit wat betreft aard en samenstelling daarvan verschilt. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat niet deugdelijk is onderbouwd waarom de verwerking van huishoudelijk afval volgens de raad een grotere vogelaantrekkende werking zal hebben dan de verwerking van het bedrijfsafval op het perceel van [appellante sub 3] en anderen.

Gelet op de eerste tussenuitspraak is het besluit van 4 oktober 2011 op dit punt vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

5.1. Het beroep van [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit van 4 oktober 2011 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels, voor zover daarin de voorwaarde is gesteld dat er slechts één afvalverwerkend bedrijf mag worden gevestigd dat huishoudelijk afval opslaat, verwerkt en overslaat.

5.2. In de eerste tussenuitspraak is de raad opgedragen alsnog toereikend te motiveren waarom in het plangebied slechts één afvalverwerkend bedrijf mag worden gevestigd dat huishoudelijk afval opslaat, verwerkt en overslaat, dan wel het besluit te wijzigen door de vaststelling van een andere planregeling.

5.3. Bij besluit van 3 september 2013 heeft de raad zijn besluit van 4 oktober 2011 gewijzigd. Daarbij heeft de raad artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels gewijzigd in die zin dat daarin niet langer de voorwaarde is gesteld dat er slechts één afvalverwerkend bedrijf mag worden gevestigd dat huishoudelijk afval opslaat, verwerkt en overslaat.

Verder heeft de raad lid 4.1, onder b, van de planregels - op grond waarvan de opslag, verwerking en overslag van organische afvalstoffen, met uitzondering van berm- en slootmaaisel en dierlijk afval, is toegestaan - gewijzigd in die zin dat daaraan de zinsnede "voor zover dit niet in de buitenlucht plaatsvindt" is toegevoegd.

Het plan biedt aldus de mogelijkheid voor de opslag, verwerking en overslag van huishoudelijk afval op de gronden van [appellante sub 3] en anderen met de bestemming "Bedrijf - 2", met dien verstande dat de opslag, verwerking en overslag van organische afvalstoffen uitsluitend is toegestaan voor zover dit niet in de buitenlucht plaatsvindt.

[appellante sub 3] en anderen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hierover hun zienswijzen naar voren te brengen.

5.4. De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 3 september 2013 geheel tegemoet is gekomen aan het tegen het besluit van 4 oktober 2011 gerichte beroep van [appellante sub 3] en anderen, voor zover het de verwerking van huishoudelijk afval betreft.

Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben [appellante sub 3] en anderen derhalve geen belang bij een beroep tegen dit onderdeel van het besluit van 3 september 2013 en is in zoverre geen beroep van rechtswege ontstaan.

6. De minister kan zich niet verenigen met het besluit van 3 september 2013. Blijkens het beroepschrift, zoals dat nader is toegelicht ter zitting, heeft hij er geen bezwaar tegen dat [appellante sub 3] en anderen huishoudelijk afval op hun gronden mogen opslaan, verwerken en overslaan.

Volgens de minister is in de planregels echter ten onrechte niet gewaarborgd dat organische afvalstoffen, die onderdeel kunnen uitmaken van huishoudelijk afval, uitsluitend inpandig mogen worden opgeslagen, verwerkt en overgeslagen waarbij zodanige maatregelen worden getroffen dat vogelaantrekkende werking wordt voorkomen. Hiertoe voert de minister aan dat in de planregels ten onrechte geen begripsbepaling is opgenomen van de term "in de buitenlucht". Hij acht een heldere definitie van het begrip "in de buitenlucht" noodzakelijk om te voorkomen dat organische afvalstoffen worden opgeslagen, verwerkt en overgeslagen in een open bedrijfshal waar vogels op afkomen.

6.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij het belang van een duidelijke planregeling - met het oog op het voorkomen van vogelaantrekkende werking bij de opslag, verwerking en overslag van organische afvalstoffen - onderschrijft, aangezien het bedrijventerrein ligt in de nabijheid van de luchthaven Eindhoven. De raad acht het blijkens het verhandelde ter zitting wenselijk dat in de planregels een begripsbepaling wordt opgenomen van de term "in de buitenlucht opslaan, verwerken en overslaan van organische afvalstoffen".

6.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog van de minister slaagt.

6.3. In hetgeen de minister heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in de planregels geen begripsbepaling is opgenomen van de term "in de buitenlucht opslaan, verwerken en overslaan van organische afvalstoffen", is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

6.4. De minister heeft ter zitting verklaard dat met het opnemen van een begripsbepaling ter zake wordt tegemoetgekomen aan zijn bezwaren tegen het besluit van 3 september 2013. Van Gansewinkel en anderen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij hiermee eveneens kunnen instemmen. Partijen hebben de Afdeling gevraagd om op dit punt zelf in de zaak te voorzien.

6.5. De Afdeling heeft ter zitting partijen uitgenodigd te overleggen over de inhoud van de op te nemen begripsbepaling en een tekst voor deze bepaling aan te leveren waarmee alle partijen konden instemmen, waarna de Afdeling deze zelf voorziend in het plan zou kunnen opnemen. Partijen hebben evenwel geen overeenstemming bereikt. Onder die omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het zelf voorziend vaststellen van een planregel ter zake.

6.6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe een begripsbepaling in de planregels op te nemen van de term "in de buitenlucht opslaan, verwerken en overslaan van organische afvalstoffen". De raad zal daarbij moeten nagaan hoe de bedrijfsvoering bij [appellante sub 3] en anderen thans is, in hoeverre deze het praktisch mogelijk maakt respectievelijk met welke ingrepen mogelijk kan worden gemaakt de deuren ook binnen de bedrijfstijden te sluiten zodra de werkzaamheden worden onderbroken en welke bezwaren van praktische, financiële of andere aard daartegen bestaan. De begripsbepaling zal in elk geval uitvoerbaar en handhaafbaar moeten zijn.

Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

Buitenopslag van groenafval

7. In overweging 7.3.1 van de eerste tussenuitspraak heeft de Afdeling - ten aanzien van artikel 4, lid 4.1, onder g, van de planregels op grond waarvan buitenopslag van groenafval uitsluitend is toegestaan op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf 2-4" - geoordeeld dat niet deugdelijk is onderbouwd waarom buitenopslag van groenafval niet is toegestaan op de gronden van [appellante sub 3] en anderen. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat in de plantoelichting is vermeld dat op basis van veldonderzoek en vogeltellingen is vastgesteld dat van de bestaande buitenopslag van groenafval in het plangebied een veel geringere mate van vogelaantrekkende werking uitgaat dan aanvankelijk is aangenomen. Ook heeft de Afdeling daarbij van belang geacht dat wel uitbreidingsmogelijkheden ter zake in het plan zijn opgenomen voor een ander afvalverwerkend bedrijf.

Gelet op de eerste tussenuitspraak is het besluit van 4 oktober 2011 op dit punt vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

7.1. Het beroep van [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit van 4 oktober 2011 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 4, lid 4.1, onder g, van de planregels.

7.2. In de eerste tussenuitspraak is de raad opgedragen alsnog toereikend te motiveren waarom buitenopslag van groenafval niet is toegestaan op de gronden van [appellante sub 3] en anderen, dan wel het besluit te wijzigen door de vaststelling van een andere planregeling.

7.3. Bij besluit van 3 september 2013 heeft de raad zijn besluit van 4 oktober 2011 gewijzigd. Daarbij heeft de raad artikel 4, lid 4.1, onder g, van de planregels aangepast in die zin dat het in de buitenlucht opslaan, verwerken en overslaan van groenafval uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'Specifieke vorm van bedrijf 2-4'.

Verder heeft de raad in artikel 4, lid 4.6, onder 4.6.2, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid voor de buitenopslag van groenafval opgenomen. Op grond van deze bepaling kan het bevoegd gezag toestaan dat, anders dan in afgesloten containers, groenafval in de buitenlucht wordt opgeslagen, verwerkt of overgeslagen mits het ministerie van Defensie schriftelijk heeft verklaard dat op basis van een door de initiatiefnemer overgelegde fauna-effectstudie is aangetoond dat een grondgebruik of bestemming voor buitenopslag van groenafval niet leidt tot een toename van het risico op vogelaanvaringen voor het luchtverkeer van en naar de luchthaven.

7.4. Het besluit van 3 september 2013 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.

[appellante sub 3] en anderen hebben naar aanleiding van dit besluit geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het besluit van 3 september 2013. Het van rechtswege ontstane beroep tegen dit onderdeel van het besluit van 3 september 2013 is ongegrond.

Proceskosten

8. De raad dient ten aanzien van Van Gansewinkel en anderen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

In de einduitspraak zal ten aanzien van het beroep van de minister worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Groep B.V. en anderen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Eindhoven van 4 oktober 2011 gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eindhoven van 4 oktober 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein GDC-Noord 2009", voor zover het betreft:

a. artikel 14, lid 14.4, van de planregels;

b. artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onderdeel 1, sub a, en onderdeel 2, van de planregels;

c. de regeling voor buitenopslag van goederen op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - 1" en "Bedrijf - 2" aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te Eindhoven;

d. artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels, voor zover daarin de voorwaarde is gesteld dat er slechts één afvalverwerkend bedrijf mag worden gevestigd dat huishoudelijk afval opslaat, verwerkt en overslaat;

e. artikel 4, lid 4.1, onder g, van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Eindhoven in het beroep van de minister van Defensie op om:

- binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in 6.1 tot en met 6.6 is overwogen het besluit van 3 september 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein GDC-Noord 2009" te wijzigen waarbij in de planregels een begripsbepaling dient te worden opgenomen van de term "in de buitenlucht opslaan, verwerken en overslaan van organische afvalstoffen";

- het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen;

IV. verklaart het beroep van [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Eindhoven van 3 september 2013 ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Eindhoven tot vergoeding van:

a. bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Groep B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.995,28 (zegge: negentienhonderdvijfennegentig euro en achtentwintig cent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. bij [appellante sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.704,50 (zegge: zeventienhonderdvier euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Eindhoven aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Groep B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 2];

c. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014

208.