Uitspraak 201310204/1/V2


Volledige tekst

201310204/1/V2.
Datum uitspraak: 11 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 24 oktober 2013 in zaken nrs. 13/25737 en 13/25739 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij mondelinge uitspraak van 24 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift in afwijking van artikel 6:7 van de Awb vier weken.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de beroepstermijn één week, indien, samengevat weergegeven, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen is afgewezen.

2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest en dat de voorzieningenrechter de overschrijding van de hem gestelde termijn voor het indienen van de gronden van het beroep ten onrechte aan hem heeft tegenworpen.

2.1. Dat de voormalig gemachtigde van de vreemdeling wegens ziekte in beroep niet kon optreden als gemachtigde en dat de door de voorzieningenrechter verstuurde brief de huidige gemachtigde, naar de vreemdeling stelt, niet heeft bereikt wegens een postblokkade als gevolg van faillissement, zijn, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in respectievelijk de uitspraak van 26 februari 2010 in zaak nr. 201001091/1/V1 en de uitspraak van 7 april 2009 in zaak nr. 200900285/2/H1, geen feiten of omstandigheden in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest.

De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest.

2.2. Het vorenstaande laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2012 in zaak nr. 201202498/1/V2), onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45; hierna: het arrest Bahaddar), de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen.

2.3. Zoals blijkt uit de door de staatssecretaris aan de voorzieningenrechter gezonden op de zaak betrekking hebbende stukken, heeft de vreemdeling aan de voorliggende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in verband met een seksuele gerichtheid niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, Irak.

2.4. Gezien de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid en hetgeen algemeen bekend is over het risico dat personen met die seksuele gerichtheid in Irak ook volgens de staatssecretaris lopen, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niet kenbaar bezien of het aangevoerde grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als voormeld voordoen, die het noodzakelijk maken dat artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 niet aan de vreemdeling wordt tegengeworpen.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 24 oktober 2013 in zaak nr. 13/25737;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2014

572-795.