Uitspraak 201211041/1/A3


Volledige tekst

201211041/1/A3.
Datum uitspraak: 9 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Den Haag,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 17 oktober 2012 in zaak nr. 12/2893 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

de minister van Buitenlandse Zaken (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij uitspraak van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank een door [appellant A] en [appellant B] ingesteld beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris en [appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2013, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. G.E. Eind, werkzaam bij Rechtskundig Bureau Eind, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. Fairweather, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant A] en [appellant B] geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om inzage in en toezending van de bij een aanvraag van [appellant A] om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) overgelegde documenten en het integrale dossier. Nu de aanvraag op 26 april 2012 is ingewilligd, kunnen zij door de behandeling van het beroep niet in een gunstigere positie geraken, aldus de rechtbank.

2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) geen belang hoeft te worden gesteld. Zij hebben niettemin belang bij inzage in dan wel een afschrift van het dossier, met name het aanvraagformulier, in het kader van de mvv-procedure om vast te stellen hoe de minister dergelijke aanvragen beoordeelt. Volgens [appellant A] en [appellant B] heeft de minister op 23 augustus 2011 slechts een deel van de door hen verzochte documenten toegezonden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten de door de minister verbeurde dwangsommen vast te stellen, aldus [appellant A] en [appellant B].

2.1. Bij brief van 1 juli 2011 hebben [appellant A] en [appellant B] verzocht om toezending van een afschrift van de bij de aanvraag om de mvv overgelegde documenten, met name het aanvraagformulier, zo nodig met een beroep op de Wob. In hun bezwaarschrift van 21 augustus 2011 tegen het besluit van 26 juli 2011 hebben [appellant A] en [appellant B] verzocht om toezending van een afschrift van het volledige dossier, zo nodig met een beroep op de Wob en/of de Wet bescherming persoonsgegevens. Met de verzoeken om inzage in en toezending van de bij de aanvraag om de mvv overgelegde documenten en het volledige dossier wensen [appellant A] en [appellant B] vast te stellen welke naam als referent op het aanvraagformulier, dat overigens op 28 oktober 2013 is toegezonden, staat vermeld. Deze verzoeken moeten derhalve worden geacht te zijn gedaan in het kader van de procedure ter verkrijging van een mvv. Geen aanknopingspunten bestaan om deze verzoeken aan te merken als gedaan op grond van de Wob, nu de verzoeken niet de strekking hebben om de documenten voor een ieder openbaar te maken. Bovendien is slechts, gelet op de bewoordingen van de verzoeken, ‘zo nodig’ een beroep op de Wob gedaan. Nu de brief van 1 juli 2011 noch het bezwaarschrift van 21 augustus 2011 een verzoek inhoudt, gedaan op grond van de Wob en evenmin een aanvraag is in de zin van artikel 1:3,

derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is het uitblijven van een reactie daarop niet het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb was het dan ook niet mogelijk beroep bij de rechtbank in te stellen. De rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht om van het beroep kennis te nemen.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

5. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellant A] en [appellant B] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 17 oktober 2012 in zaak nr. 12/2893;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014

317-697.