Uitspraak 201400191/1/A1 en 201400191/2/A1


Volledige tekst

201400191/1/A1 en 201400191/2/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2013 in zaak nr. 13/6138 in het geding tussen:

[appellante]

en

directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.

Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nog nadere stukken ingediend

De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.

Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een asp.

Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.

Ingevolge artikel 17, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), besluit het CBR dat betrokkene zich aan een asp dient te onderwerpen, indien hij heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken blaast de verdachte op aanwijzing van een opsporingsambtenaar, zo nodig viermaal, ononderbroken een zodanige hoeveelheid ademlucht in het ademanalyse-apparaat als voor het onderzoek nodig is. Het blazen kan worden beëindigd, zodra twee meetresultaten verkregen zijn.

Ingevolge het derde lid wordt het alcoholgehalte bepaald door toepassing van een door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde correctie op het rekenkundig gemiddelde van beide meetresultaten, met dien verstande dat het verschil tussen de meetresultaten niet groter mag zijn dan een door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde waarde.

3. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Haaglanden van 9 maart 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 9 maart 2013 heeft [appellante] op 9 maart 2013 geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de haar opgelegde maatregel moet worden aangemerkt als een maatregel gebaseerd op een criminal charge, in de zin van artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe voert zij aan dat het CBR de ontzegging van de rijbevoegdheid van het Openbaar Ministerie heeft overgenomen en dat het CBR de maatregel als straf toepast.

4.1. Dit betoog faalt. [appellante] beschikt over een rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201304223/1/A3), bestaat geen grond voor het oordeel dat het opleggen van de verplichting tot het deelnemen aan een asp aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie B een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6 van het EVRM inhoudt, omdat de betrokkenen dat rijbewijs gedurende de deelname aan het asp kunnen behouden.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd dat zij heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Hiertoe voert zij aan dat het CBR zich daarmee uitsluitend heeft gebaseerd op de strafrechtelijke vaststelling en ten onrechte bij de uitoefening van zijn bestuursrechtelijke bevoegdheid niet zelfstandig heeft beoordeeld of grond bestaat voor het opleggen van de verplichting om deel te nemen aan het asp. Nu op basis van het meetresultaat van de uitgevoerde ademanalyse kan worden vastgesteld dat het alcoholpromillage van [appellante] veel te laag was om haar tot deelname aan een asp te verplichten, had het CBR hiertoe niet mogen overgaan, aldus [appellante].

5.1. In het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse is een met waarborgen omklede procedure voor het uitvoeren van een ademanalyse neergelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 8 van het Besluit alcoholonderzoeken volgt dat een voltooide ademanalyse gebaseerd moet zijn op twee meetresultaten. Voor een betrouwbaar resultaat van de ademanalyse zijn derhalve twee meetresultaten benodigd. Niet in geschil is dat [appellante] weliswaar haar medewerking heeft verleend aan een ademanalyse, maar dat ten gevolge van haar lichamelijke conditie ten tijde van de ademanalyse slechts één meetresultaat is verkregen, waarbij een ademalcoholgehalte van 505 µg/l is geconstateerd. Omdat de ademanalyse niet kon worden voltooid en geen geldige uitslag kon worden vastgesteld, heeft de opsporingsambtenaar [appellante] bevolen mee te werken aan een onderzoek naar het bloedalcoholgehalte als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wvw 1994. Niet in geschil is dat [appellante] heeft geweigerd mee te werken aan het bloedonderzoek.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR op basis van het meetresultaat van de ademanalyse zelfstandig het alcoholgehalte had kunnen en moeten berekenen. Dat de bestuursrechtelijke procedure en strafrechtelijke procedure geheel los van elkaar staan, betekent niet dat de uitkomsten van het volgens de voorgeschreven procedure door een opsporingsambtenaar uitgevoerde alcoholonderzoek niet aan de bestuursrechtelijke maatregel ten grondslag mogen worden gelegd. De wet biedt geen grondslag voor het betoog van [appellante] dat het CBR in dit kader een zelfstandige beoordelingsruimte heeft en in afwijking van voormelde procedure op basis van één meetresultaat het ademalcoholgehalte had moeten vaststellen alvorens haar een asp op te leggen.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij door het opleggen van het asp onevenredig zwaar in haar belangen wordt getroffen. Hiertoe voert zij aan dat zij voor haar opleiding en werk afhankelijk is van het kunnen gebruiken van een auto en zij hiervoor de auto van haar moeder gebruikt. Tevens is zij niet in staat de kosten die met het asp gemoeid zijn te dragen, aldus [appellante].

6.1. Dit betoog faalt evenzeer. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat [appellante] voor haar opleiding en werk afhankelijk is van het gebruik van een auto, het alcoholslot in de auto van haar moeder kan worden gemonteerd en [appellante] gedurende de looptijd van het asp gebruik kan blijven maken van haar rijbewijs, is de rechtbank terecht niet toegekomen aan toetsing aan het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302411/1/A1) zijn de hier van toepassing zijnde bepalingen dwingend geformuleerd, zodat het CBR, gelet op de weigering van [appellante] om mee te werken aan het bloedonderzoek, gehouden was haar een asp op te leggen. Voor een belangenafweging bestaat geen ruimte.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014

604.