Uitspraak 201306162/1/R2


Volledige tekst

201306162/1/R2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Weerselo, gemeente Dinkelland,
2. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,
3. het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013, kenmerk PDN/2013-048, heeft de staatssecretaris het gebied Lemselermaten op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206, hierna: de Habitatrichtlijn).

Tegen dit besluit hebben de maatschap, LTO Noord en het college beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2013, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M van Mierlo, advocaat te Zwolle, het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Witbreuk, advocaat te Almelo, en D. Bonenkamp, werkzaam bij de gemeente, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels, dr. Ir. F.C.J.M. Roozen en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst Onze Minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Het beroep van de maatschap

2. De maatschap kan zich niet met het aanwijzingsbesluit verenigen. Zij heeft aangrenzend aan het Natura 2000-gebied, nabij de Haarstraat in Weerselo, landbouwgronden in eigendom en zij vreest dat haar melkveehouderij door het besluit in de bedrijfsvoering zal worden beperkt. Voorts stelt de maatschap dat het gebied zodanig geïsoleerd is gelegen dat de aanwijzing ervan geen toegevoegde waarde heeft voor de natuurwaarden.

2.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij de plicht heeft om uitvoering te geven aan hetgeen wordt voorgeschreven op grond van de Habitatrichtlijn. Voorts kan in een aanwijzingsbesluit niet worden vastgesteld of tegemoet gekomen kan worden aan een verdere ontwikkeling van de melkveehouderij, omdat dit pas in het beheerplan of in het kader van een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 aan de orde is. Verder worden volgens de staatssecretaris met de schaderegeling in de Nbw 1998 voldoende mogelijkheden geboden voor compensatie van schade.

2.2. Nu de Lemselermaten door de Europese Commissie tot gebied van communautair belang is verklaard, bestond voor de staatssecretaris op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting over te gaan tot aanwijzing van dit gebied als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, punten 16 en 25 (www.curia.europa.eu). Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht eventuele negatieve gevolgen voor het agrarisch bedrijf van de maatschap niet betrokken bij de selectie en begrenzing van het gebied.

In de stelling van de maatschap dat het gebied klein is en zodanig geïsoleerd is gelegen dat de aanwijzing ervan geen toegevoegde waarde heeft voor de natuurwaarden, behoefde de staatssecretaris geen aanleiding te zien het gebied niet aan te wijzen. Uit de nota van toelichting volgt dat het gebied een oppervlakte van ongeveer 55 ha beslaat en dat het gebied is aangewezen voor zes habitattypen, waarvan twee prioritaire habitattypen, alsmede één habitatsoort. Gelet hierop is afdoende gebleken dat de staatssecretaris ecologische overwegingen aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. De enkele omstandigheid dat het gebied te klein zou zijn, wat daarvan verder ook zij, doet hieraan niet af.

Voor zover de maatschap zich in haar beroepschrift tevens heeft gericht tegen de aanduiding van haar gronden als "uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000", overweegt de Afdeling dat deze aanduiding is opgenomen in de zogenoemde Atlas van Overijssel, welke thans niet in geding is.

Het betoog van de maatschap faalt.

Het beroep van LTO Noord

3. Ter zitting heeft LTO Noord haar beroepsgrond, dat onvoldoende duidelijk is welke consequenties de wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit van de noordwestelijke grens van het Natura 2000-gebied heeft, ingetrokken.

4. LTO Noord betoogt dat de voorbereiding van het besluit niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Zo is allereerst de informatie over de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied niet of onvoldoende toegankelijk geweest. Daarnaast moet volgens LTO Noord worden geoordeeld dat - nu het besluit gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van de aanmelding dan wel het ontwerpbesluit - de eerdere informatie kennelijk ondeugdelijk was. Zo lijkt uit bijlage B bij het besluit te volgen dat het habitattype zwakgebufferde vennen (H3130) in het gebied aanwezig is, terwijl dit niet het geval is, zo voert LTO Noord aan.

4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij naar aanleiding van onder meer de zienswijze van LTO Noord het ontwerpbesluit heeft aangepast. Hij voert aan dat hij op basis van ecologische argumenten heeft besloten het Natura 2000-gebied thans niet langer aan te wijzen voor de habitattypen zwakgebufferde vennen (H3130) en overgangs- en trilvenen (H7140).

4.2. Blijkens het bestreden besluit is het Natura 2000-gebied - anders dan LTO Noord stelt - niet aangewezen voor de habitattypen zwakgebufferde vennen (H3130) en evenmin voor overgangs- en trilvenen (H7140). Uit de nadere onderbouwing van wijzigingen, die bij het besluit behoort, alsmede het verweerschrift volgt dat het gebied niet is aangewezen voor het habitattype zwakgebufferde vennen, omdat het niet duurzaam in het gebied kan voortbestaan vanwege de beperkte oppervlakte die het inneemt en het ongunstige ontwikkelingsperspectief die het heeft. Voorts is het gebied niet aangewezen voor het habitattype overgangs- en trilvenen omdat het subtype trilvenen (subtype A) in het gebied niet aanwezig blijkt te zijn, aldus de nadere onderbouwing.

De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris het bestreden besluit gewijzigd heeft vastgesteld ten opzichte van het ontwerpbesluit of de aanmelding bij de Europese Commissie maakt naar het oordeel van de Afdeling nog niet dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De natuur is voortdurend aan verandering onderhevig en omdat de gegevens per gebied doorlopend worden geactualiseerd, komen nieuwe gegevens beschikbaar die kunnen afwijken van de eerder gehanteerde gegevens. In het door LTO Noord aangevoerde ziet de Afdeling geen redenen waarom de staatssecretaris niet zou zijn uitgegaan van de meest actuele gegevens omtrent de kwalificerende habitattypen. Daarnaast heeft LTO Noord haar standpunt dat de informatie over natuurwaarden in het Natura 2000-gebied niet of onvoldoende toegankelijk is geweest, niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd over de habitattypen zwakgebufferde vennen (H3130) en overgangs- en trilvenen (H7140) geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

5. LTO Noord betoogt voorts dat het instandhoudingsdoel voor het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) ten onrechte is gesteld op uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. Gelet op de beperkte oppervlakte van 2,1 ha die dit habitattype inneemt, is deze uitbreidings- en verbeterdoelstelling niet noodzakelijk voor de landelijke staat van instandhouding. LTO Noord acht een behouddoelstelling in dit geval voldoende, mede omdat het gebied weinig potentie en mogelijkheden heeft die haalbaar en betaalbaar zijn.

5.1. De staatssecretaris stelt dat het instandhoudingsdoel voor het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) een vertaling betreft van de landelijke doelstellingen die zijn vastgelegd in het Profielendocument en het Doelendocument. Gelet op de landelijke staat van instandhouding van dit habitattype kan niet worden volstaan met een behouddoelstelling. Op basis van onder meer de Programmatische Aanpak Stikstof en uitwerkingen in het concept-beheerplan is de staatssecretaris van mening dat het instandhoudingsdoel haalbaar en betaalbaar is.

5.2. In het bestreden besluit staat dat de landelijke staat van instandhouding van het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) op de aspecten oppervlakte en kwaliteit is beoordeeld als "matig ongunstig". De landelijke doelstelling "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit" sluit hierop aan. Een uitbreidingsopgave voor oppervlakte is neergelegd in de gebieden waar de beste potenties zijn: waar voldoende ruimte en mogelijkheden zijn voor uitbreiding. Ook wordt de landelijke doelstelling ter verbetering van de kwaliteit van leefgebieden nagestreefd daar waar de potentie het hoogst is, zo volgt uit het bestreden besluit. Weliswaar is de relatieve bijdrage van het gebied aan de landelijke gunstige staat van instandhouding met minder dan 2% beperkt, maar dit is op zichzelf geen reden om niet tot aanwijzing voor deze habitattypen over te gaan. Daarbij komt dat LTO Noord niet aannemelijk heeft gemaakt dat de potentie voor de uitbreiding van de oppervlakte en een verbetering van de kwaliteit in Lemselermaten niet hoog is. LTO Noord heeft voorts niet weersproken dat de staatssecretaris de haalbaarheid en betaalbaarheid van het instandhoudingsdoel voor het habitattype heeft kunnen baseren op de Programmatische Aanpak Stikstof en uitwerkingen in het concept-beheerplan. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om voor het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden, te volstaan met een behouddoelstelling.

6. LTO Noord stelt dat in het aanwijzingsbesluit ten onrechte ten opzichte van de aanmelding een instandhoudingsdoelstelling is opgenomen voor het habitattype vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen (H91E0, subtype C). Volgens LTO Noord kwalificeert het gebied zich niet voor dit habitattype. Zij betoogt dat de aanwijzing van dit habitattype niet noodzakelijk is voor het behalen van de landelijk gunstige staat van instandhouding, de landelijke dekking of de spreiding. Voorts kan wat betreft de kwaliteit van dit habitattype worden volstaan met een behouddoelstelling in plaats van een verbeterdoelstelling, aldus LTO Noord.

6.1. De staatssecretaris voert aan dat de Europese Commissie bij het vaststellen van de communautaire lijst niet de instandhoudingsdoelen beoordeelt. Voorts mogen in een aanwijzingsbesluit wijzigingen worden aangebracht ten opzichte van de aanmelding indien deze zijn ingegeven door actuele ecologische gegevens. Volgens de staatssecretaris heeft het Natura 2000-gebied potenties om de kwaliteit van het habitattype vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen, te laten verbeteren.

6.2. Uit de nota van toelichting bij het bestreden besluit volgt dat de landelijke staat van instandhouding van het habitattype vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen, op de aspecten oppervlakte en kwaliteit is beoordeeld als "matig ongunstig". De landelijke doelstelling "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit" sluit hierop aan. Alleen in gebieden waar potenties zijn wordt uitbreiding van de oppervlakte en of verbetering van de kwaliteit nagestreefd, zo volgt uit het bestreden besluit. Voor Lemselermaten is voor het desbetreffende habitattype voor de oppervlakte een behouddoelstelling en voor de kwaliteit een verbeterdoelstelling opgenomen.

Ten aanzien van het betoog dat het gebied zich niet kwalificeert voor het habitattype vochtige alluviale bossen, overweegt de Afdeling dat het habitattype gelet op de nota van toelichting niet alleen in het centrale deel van het gebied, de Maatjes, voorkomt, maar ook langs de Weerselerbeek en de Dollandbeek zelfs met een grote oppervlakte. Voor zover ter zitting aan de orde is gesteld dat de oppervlakte aan vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen, ernstig is afgenomen ten opzichte van hetgeen in het aanwijzingsbesluit is opgenomen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de oppervlakte dusdanig beperkt was dat het gebied zich ten tijde van het bestreden besluit niet zou kwalificeren voor genoemd habitattype. Voorts ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat een verbeterdoelstelling voor de kwaliteit vanwege de beperkte omvang van het gebied niet haalbaar en betaalbaar zou zijn. Gelet op het vorenstaande, en in aanmerking nemende dat de landelijke staat van instandhouding ook wat betreft de kwaliteit is beoordeeld als "matig ongunstig" acht de Afdeling het niet onredelijk dat de staatssecretaris een verbeterdoelstelling voor de kwaliteit heeft opgenomen.

7. Voorts voert LTO Noord aan dat de aanwijzing van het Natura 2000-gebied voor de zeggekorfslak (H1016) onjuist is gemotiveerd. Anders dan in het besluit staat, komt de zeggekorfslak in minstens één ander gebied in Twente voor, namelijk in het Natura 2000-gebied "Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek". Omdat daarnaast de verbeterdoelstelling voor de kwaliteit van vochtige alluviale bossen in een behouddoelstelling dient te worden aangepast, zal dit ook negatieve gevolgen hebben voor de aanwezigheid van de zeggekorfslak, zo stelt LTO Noord.

7.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de toelichting weliswaar niet helemaal klopt ten aanzien van het door LTO Noord aangedragen punt, maar omdat de zeggekorfslak wel in Lemselermaten voorkomt, dit volgens hem het daarvoor opgenomen instandhoudingsdoel rechtvaardigt.

7.2. In de nota van toelichting bij het bestreden besluit staat over de zeggekorfslak vermeld dat het gebied Lemselermaten thans de enige vindplaats van de zeggekorfslak in Twente betreft. Naar het oordeel van de Afdeling dient deze vermelding te worden aangemerkt als kennelijke verschrijving. Uit bijlage B.3 van de nota van toelichting, waarin onder meer de landelijke doelstelling voor de zeggekorfslak is uitgewerkt voor de verschillende Natura 2000-gebieden volgt immers dat ook rekening is gehouden met de aanwezigheid van deze habitatsoort in het gebied "Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek".

Verder staat in de nota van toelichting dat voor de habitatsoort zeggekorfslak (H1016) een behouddoelstelling voor de omvang en een verbeterdoelstelling voor de kwaliteit van de leefgebieden zijn opgenomen. Maatregelen ten behoeve van verbetering van de kwaliteit van het habitattype vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen (H91E0, subtype C) zullen naar verwachting leiden tot verbetering van de kwaliteit van het leefgebied van de zeggekorfslak, aldus de nota van toelichting. Omdat gelet op het hiervoor in 6.2 overwogene niet is gebleken dat de verbeterdoelstelling voor de kwaliteit van het habitattype vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen (subtype C) dient te worden aangepast, kan het betoog wat betreft de verminderde aanwezigheid van de zeggekorfslak niet slagen. Overigens heeft de staatssecretaris ter zitting onweersproken gesteld dat de zeggekorfslak ook bij verminderde aanwezigheid van vochtige alluviale bossen goed gedijt in de moerassige vegetatie langs bossen.

Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwijzing van Lemselermaten voor de zeggekorfslak (H1016) onjuist is gemotiveerd.

8. LTO Noord vreest dat het Natura 2000-gebied en de omliggende landbouwgronden zullen vernatten ten gevolge van de hydrologische maatregelen ten behoeve van het besluit. Gelet hierop, en mede gelet op de grootte van het gebied en bijdrage aan de landelijke staat van instandhouding, acht LTO Noord voor alle habitattypen een behouddoelstelling, zowel wat betreft oppervlakte als de kwaliteit, voldoende.

8.1. De staatssecretaris stelt dat hij de plicht heeft om uitvoering te geven aan hetgeen wordt voorgeschreven op grond van de Habitatrichtlijn en dat met de schaderegeling in de Nbw 1998 voldoende mogelijkheden worden geboden voor compensatie van schade.

8.2. In de Nota van Antwoord, waarnaar de nota van toelichting van het bestreden besluit verwijst, is uiteengezet dat bij het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen het uitgangspunt haalbaar en betaalbaar wordt gehanteerd. Dit houdt in dat economische overwegingen een rol mogen spelen bij het bepalen van de instandhoudingsdoelstellingen. Beoogd wordt om de instandhoudingsdoelstellingen zo te kiezen en in bepaalde Natura 2000-gebieden te lokaliseren, dat hieruit zo min mogelijk inspanningen en gevolgen voor overheden, burgers en economische sectoren voortkomen. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van een globale kostenanalyse, die is uitgevoerd door het Landbouw Economisch Instituut, en is door middel van gehouden consultatierondes met deskundigen en terreinbeheerders bezien hoe mogelijke consequenties voor sociaal-economische sectoren kunnen worden geminimaliseerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen voor Lemselermaten zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven over de te verwachten effecten voor de agrarische sector. Het beroep geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen voor deze sector.

Ten aanzien van het betoog van LTO Noord dat voor alle habitattypen dient te worden volstaan met een behouddoelstelling, verwijst de Afdeling wat betreft het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) naar het overwogene in 5.2 en wat betreft habitattype vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen (subtype C) naar het overwogene in 6.2. Daarnaast is ten aanzien van kalkmoerassen (H7230) wat betreft oppervlakte en kwaliteit een verbeterdoelstelling opgenomen. De Afdeling acht het, gelet op de zeer ongunstige landelijke staat van instandhouding, niet onredelijk dat de staatssecretaris een verbeterdoelstelling voor zowel de oppervlakte als de kwaliteit heeft opgenomen. Gelet hierop faalt het betoog van LTO Noord.

Het beroep van het college

9. Het college betoogt dat de staatssecretaris de begrenzing van het Natura 2000-gebied ten onrechte niet op ecologische criteria heeft gebaseerd. Uit de provinciale "Atlas van Overijssel", waarin een concept-habitattypenkaart is opgenomen, blijkt dat op het merendeel van de gronden (31 van 55 ha) binnen het aangewezen gebied geen natuurwaarden voorkomen. Weliswaar stemt de begrenzing van het gebied overeen met de aanmelding bij de Europese Commissie in 2003, maar aangezien de toentertijd aanwezige habitattypen thans niet of nauwelijks meer aanwezig zijn - en het gebied daar nu ook niet voor is aangewezen - had de staatssecretaris de begrenzing bij de definitieve aanwijzing nogmaals kritisch moeten bezien. Nu de gronden ook niet nodig zijn voor de realisering van de instandhoudingsdoelen, had de staatssecretaris moeten volstaan met de aanwijzing van een kleiner gebied.

9.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de begrenzing van het gebied is gebaseerd op ecologische criteria. In de eerste plaats zijn de terreindelen aangewezen met kwalificerende habitattypen of leefgebieden van soorten. Daarnaast heeft de staatssecretaris ook nieuwe natuur - in dit geval cultuurgronden - in het gebied opgenomen, indien dit noodzakelijk is voor de instandhouding van de relevante natuurwaarden. Ter plaatse van deze cultuurgronden zal de ontwatering worden verminderd, zodat de achteruitgang van alle habitattypen kan worden gestopt en voor bepaalde habitattypen een kwaliteitsverbetering kan worden behaald.

9.2. Zoals de Afdeling hiervoor in 2.2 heeft overwogen, kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied bestaat wel een zekere beoordelingsruimte bij de exacte begrenzing. Met betrekking tot de begrenzing van Natura 2000-gebieden zijn in het Doelendocument algemene uitgangspunten opgenomen waarin onder meer staat dat aanpassing van een gebied mogelijk is op grond van het voorkomen van habitattypen en leefgebieden van soorten, rekening houdend met de vereisten voor instandhouding van habitatwaarden en ter verbetering van de algehele samenhang. Zoals in het Doelendocument staat, vormt bij Habitatrichtlijngebieden het aanwezig zijn van een habitattype (of leefgebieden van soorten) het uitgangspunt voor de begrenzing van deze gebieden. Tevens zijn opgenomen terreindelen nodig voor herstel van waarden, voor duurzame instandhouding van de aanwezige waarden en voor de samenhang van het Natura 2000-netwerk (het zogenoemde "cement"). De staatssecretaris heeft zich gebaseerd op een vegetatiekartering van het gebied uit 2010. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting onweersproken gesteld dat het gebied veel potentie heeft voor de uitbreiding van de oppervlakte van habitattypen. Anders dan het college meent, bestaat gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris ten tijde van de aanwijzing geen ecologische overwegingen aan de begrenzing ten grondslag heeft gelegd. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris had moeten volstaan met de aanwijzing van een kleiner gebied.

Zoals de staatssecretaris ter zitting overigens heeft aangegeven, is de beoogde bufferzone waar de ontwatering dient te stoppen - welke zone onderdeel uitmaakt van het pakket aan hydrologische maatregelen - niet afhankelijk van de begrenzing van het gebied. Deze dient ten behoeve van de habitattypen die zich middenin het gebied bevinden. Een verkleining van het Natura 2000-gebied heeft daarom niet het door het college gewenste gevolg van een verschuiving van de bufferzone.

10. Het college stelt dat de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de haalbaarheid en betaalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen voor de habitattypen die ten opzichte van het ontwerpbesluit extra zijn toegevoegd. Het onderzoek naar de haalbaarheid en betaalbaarheid van bepaalde instandhoudingsdoelstellingen dat de staatssecretaris heeft laten verrichten in 2006 dateert van voor het ontwerpbesluit en is derhalve verouderd. Hierbij is voorts van belang dat bij de beoordeling van het ‘haalbaar en betaalbaar’-uitgangspunt ten onrechte geen rekening is gehouden met de hydrologische maatregelen die moeten worden getroffen. Het college acht de aanleg van een hydrologische bufferzone niet haalbaar en betaalbaar, omdat het door de provincie beschikbaar gestelde budget niet groot genoeg is.

10.1. Ten opzichte van het ontwerpbesluit is het gebied bij het bestreden besluit mede aangewezen voor de habitattypen blauwgraslanden (H6410), heischrale graslanden (H6230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150). Anders dan het college stelt, heeft de staatssecretaris zich bij zijn beoordeling van de haalbaarheid en betaalbaarheid niet slechts op onderzoek uit 2006 gebaseerd. De staatssecretaris heeft hierover onweersproken gesteld dat de haalbaarheid en betaalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen tevens zijn beoordeeld in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof en de concept-beheerplannen. Daaruit is gebleken dat niet alleen de instandhoudingsdoelstellingen, maar ook de hydrologische maatregelen zoals noodzakelijk in dit gebied, realistisch zijn. Ten aanzien van de haalbaarheid en betaalbaarheid van de hydrologische bufferzone heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat bij de provincie budget voor de uitvoering van de in het nog vast te stellen beheerplan op te nemen maatregelen beschikbaar is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van de nieuw toegevoegde habitattypen onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de haalbaarheid en betaalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen.

11. Het college stelt dat in het aanwijzingsbesluit ten onrechte ten opzichte van het ontwerpbesluit behouddoelstellingen zijn toegevoegd voor de habitattypen blauwgraslanden (H6410), heischrale graslanden (H6230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150). Volgens het college is het gebied niet geschikt om voor deze typen te worden aangewezen. De genoemde typen komen op zeer geringe schaal voor en zij zijn daarnaast zeer stikstofgevoelig, hetgeen ongunstig is gezien de ter plaatse heersende achtergrondconcentratie van stikstof.

Daarnaast is aanwijzing van het type pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) volgens het college tegenstrijdig met de aanwijzing van het type vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A). Daarbij komt dat het type pioniervegetaties met snavelbiezen zich in dit gebied slechts ontwikkelt direct na het plaggen van de heide - hetgeen eenmaal in de 20 jaar geschiedt - en een paar jaar later weer verdwijnt. Het type komt daarom niet duurzaam in het gebied voor, zo betoogt het college.

11.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de genoemde habitattypen alle voorkomen in het Natura 2000-gebied. De drie habitattypen zijn toegevoegd op grond van een vegetatiekartering uit 2010, welke beschikbaar is gekomen na de publicatie van het ontwerpbesluit. Ten aanzien van het habitattype pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) voert de staatssecretaris aan dat deze zich onder invloed van stikstofdepositie en verdroging snel ontwikkelt tot vegetaties van vochtige heiden. Door middel van beheersmaatregelen, in dit geval plaggen, kan echter het gewenste habitattype weer worden ontwikkeld. De staatssecretaris acht dit geen belemmering voor het opnemen van een instandhoudingsdoelstelling voor pioniervegetaties met snavelbiezen.

11.2. Uit de nota van toelichting bij het besluit volgt, dat in aanvulling op de aanmelding als Habitatrichtlijngebied in 2003 en het ontwerpbesluit uit 2007 het gebied tevens is aangewezen voor de habitattypen blauwgraslanden (H6410), heischrale graslanden (H6230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150). In de nota van toelichting staat dat in het centrale deel van het gebied, de Maatjes, het habitattype kalkmoerassen (7230) voorkomt in een kleinschalig mozaïek met het habitattype blauwgraslanden (H6410). Het wordt omgeven door onder meer het habitattype heischrale graslanden (H6230). Op afgeplagde delen wordt het habitattype pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) aangetroffen, aldus de nota van toelichting.

11.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010, in zaak nr. 200908058/1/R2) is de natuur voortdurend aan verandering onderhevig en worden de gegevens per gebied volgens de Nota van Antwoord doorlopend geactualiseerd. Hierdoor komen nieuwe gegevens beschikbaar die kunnen afwijken van de eerder gehanteerde gegevens. De aanwezigheid van de in de nota van toelichting genoemde habitattypen heeft de staatssecretaris onder meer gebaseerd op vegetatiekartering van het gebied uit 2010. Naar het oordeel van de Afdeling is de staatssecretaris derhalve bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van de meest actuele gegevens omtrent de kwalificerende habitattypen in het Natura 2000-gebied. Voor zover het college heeft gesteld dat de genoemde typen slechts op zeer geringe schaal voorkomen en stikstofgevoelig zijn, behoefde de staatssecretaris hierin geen aanleiding te zien om het gebied niet voor deze typen aan te wijzen. De relatieve bijdrage aan de landelijke gunstige staat van instandhouding is met minder dan 2% voor alle drie habitattypen weliswaar beperkt, maar op zichzelf is dat geen reden om niet tot aanwijzing voor deze habitattypen over te gaan. In dit verband is van belang dat de landelijke staat van instandhouding voor blauwgraslanden (H6410) en heischrale graslanden (H6230) voor zowel oppervlakte als kwaliteit is beoordeeld als "zeer ongunstig". Ten aanzien van pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) is daarnaast de kwaliteit van dit habitattype landelijk bezien beoordeeld als "matig ongunstig". Wat betreft de stikstofgevoeligheid wordt overigens overwogen dat eerst in het beheerplan wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen worden genomen en op welke wijze deze worden uitgevoerd. Derhalve zal pas in het beheerplan worden beoordeeld op welke wijze de instandhoudingsdoelstellingen voor de aangewezen habitattypen zullen worden bereikt.

Aan de omstandigheid dat het habitattype pioniervegetaties met snavelbiezen slechts door middel van beheermaatregelen weer kan worden ontwikkeld ten opzichte van het type vochtige heiden, behoefde de staatssecretaris geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Volgens de beschrijving uit het Profielendocument, dat mede aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, ontstaan pioniervegetaties met snavelbiezen namelijk nog maar zelden op natuurlijke wijze.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot aanwijzing van het gebied voor de habitattypen blauwgraslanden (H6410), heischrale graslanden (H6230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) heeft kunnen besluiten.

Het betoog faalt.

Conclusie

12. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Konings
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014

612.