Uitspraak 201211740/1/A3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een nieuwsbericht uitgebracht.

201211740/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de gemeenschappelijke regeling Gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente (hierna: ADT),
2. de vereniging Vliegclub Twente, gevestigd te Enschede, en
3. de besloten vennootschap Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers (NAV) B.V., gevestigd te Almelo, (hierna: NAV),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 november 2012 in zaak nr. 11/1312 in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging Omwonenden Luchthaven Twente (hierna: de vereniging Omwonenden), gevestigd te Enschede, en
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats]

en

de minister van Defensie.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de minister geweigerd de beschikking van 23 maart 1960, kenmerk 245.382/E (Stcrt. 2 april 1960, nr. 65A; hierna: het aanwijzingsbesluit) en het besluit van 5 juni 1992, kenmerk MG92058753 (Stcrt. 16 juni 1992, nr. 113, hierna: het geluidzonebesluit), in te trekken.

Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft de minister het door de vereniging Omwonenden daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank het door de vereniging Omwonenden en [wederpartij sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 oktober 2011 vernietigd, de beschikking van 23 maart 1960 en het besluit van 5 juni 1992 met ingang van 7 november 2013 ingetrokken en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben ADT, Vliegclub Twente en NAV hoger beroep ingesteld.

De minister en de vereniging Omwonenden en [wederpartij sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

Vliegclub Twente, NAV, ADT en VOLT hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2013, waar ADT, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Enschede, en mr. H. Feitsma en D. Elshof, NAV, vertegenwoordigd door [directeur] van de besloten vennootschap VIG/CB Group B.V., die de directie voert van NAV, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J. Buirma en R.H.G. Gilissen, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de vereniging Omwonenden, vertegenwoordigd door [voorzitter], bijgestaan door mr. J. Glazenburg, advocaat te Enschede, en [wederpartij sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. Glazenburg, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.

Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2, dat de artikelen 1.3 tot en met 1.10 bevat, van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, behandelt de bestuursrechter het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Awb.

Ingevolge het tweede lid is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Awb, niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Ingevolge artikel 1.9a zijn de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

Op bijlage II is onder D, getiteld "luchthavens", onder meer luchthaven Twente vermeld met als omschrijving van het project "ontwikkeling burgerluchthaven".

Ingevolge artikel 8.1, zevende lid, van de Wet luchtvaart is, indien het militaire gebruik van de militaire luchthaven Twenthe wordt beëindigd door intrekking van:

a. de aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet van die luchthaven als militaire luchthaven, of

b. het luchthavenbesluit dat op deze luchthaven betrekking heeft,

en op die plaats een burgerluchthaven wordt gevestigd, deze luchthaven van nationale betekenis.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Luchtvaartwet, dat onderdeel uitmaakt van Hoofdstuk IV, afdeling I, kan de minister de aanwijzing van een luchtvaartterrein dat uitsluitend voor de militaire luchtvaart is aangewezen, te allen tijde intrekken.

Ingevolge het tweede lid kan, buiten het geval, bedoeld in het eerste lid, de minister in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aanwijzing intrekken:

a. op schriftelijke verzoek van de exploitant van het luchtvaartterrein;

b. indien het gebruik van het luchtvaartterrein dermate bij de gedachtenontwikkeling ten achter blijft dat de aanwijzing niet langer gerechtvaardigd kan worden geacht;

c. indien de bij de aanwijzing gestelde bepalingen of voorschriften niet worden nageleefd.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, dat onderdeel uitmaakt van Hoofdstuk IV, is het de gezagvoerder en de eigenaar, houder of bezitter van een luchtvaartuig verboden een luchtvaartterrein te gebruiken:

a. in strijd met de bepalingen en voorschriften bij de aanwijzing gesteld;

b. in strijd met de door de minister gegeven voorschriften als bedoeld in artikel 35.

Ingevolge het tweede lid geldt het bepaalde in het eerste lid niet, indien en voor zover de minister ontheffing heeft verleend, dan wel voor zover een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid.

Ingevolge artikel XVIII, eerste lid, van de Wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens; hierna: Wet RBML) behoudt een aanwijzing van een luchtvaartterrein, vastgesteld door de minister in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van Hoofdstuk IV, afdeling I, van de Luchtvaartwet, haar geldigheid totdat zij is vervangen door een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 10.15 van de Wet luchtvaart doch niet langer dan vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, van deze wet.

Ingevolge het tweede lid behoudt een besluit tot vaststelling van een geluidzone, door de minister genomen op grond van artikel VII van de Wet van 7 juni 1978, houdende wijziging van de Luchtvaartwet met betrekking tot de aanwijzing van luchtvaartterreinen (Stb. 1978, 354), zijn geldigheid totdat de geldigheid van de aanwijzing van het luchtvaartterrein waarop het betrekking heeft, is geëindigd.

Ingevolge het derde lid blijft het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk IV van de Luchtvaartwet op een militair luchtvaartterrein van toepassing totdat de geldigheid van de voor dat luchtvaartterrein vastgestelde aanwijzing is geëindigd.

Artikel I, onderdeel M, van de Wet RBML is in werking getreden op 1 november 2009 (Stcrt. 2009, nr. 438).

2. De vereniging Omwonenden heeft de minister verzocht om het aanwijzingsbesluit, waarbij luchtvaartterrein Twente is aangewezen als luchtvaartterrein voor de militaire luchtvaart, en het geluidzonebesluit, waarbij een geluidzone rond luchtvaartterrein Twente is vastgesteld, in te trekken.

De minister heeft geweigerd aan dat verzoek te voldoen in verband met de ontwikkeling van luchtvaartterrein Twente naar een burgerluchthaven. Daartoe dient de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu voor luchtvaartterrein Twente een luchthavenbesluit te nemen en een geluidzone vast te stellen. De wijziging van de Wet luchtvaart die daarvoor nodig is, laat evenwel langer op zich wachten, zodat de transitieperiode naar een burgerluchthaven langer duurt, aldus de minister. Om het bestaande, beperkte luchtvaartverkeer tot het moment dat het luchthavenbesluit is vastgesteld te kunnen voortzetten, weigert de minister het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit in te trekken. Voor het burgermedegebruik zijn ontheffingen verleend krachtens artikel 34 van de Luchtvaartwet.

Aan het in beroep bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat er geen beter alternatief bestaat voor het voortzetten van het bestaande burgerluchtvaartverkeer op het luchtvaartterrein Twente dan het handhaven van het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit en de daarmee samenhangende ontheffingen krachtens artikel 34 van de Luchtvaartwet. Voorkomen dient te worden dat de ontwikkeling van een burgerluchthaven op de locatie van luchtvaartterrein Twente wordt belemmerd doordat inmiddels andere ruimtelijke ontwikkelingen in gang zijn gezet.

3. De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit vernietigd, omdat de belangen die de minister eraan ten grondslag heeft gelegd op grond van het specialiteitsbeginsel niet als zelfstandige weigeringsgrond kunnen dienen en hij niet gerechtigd was op die gronden te weigeren het aanwijzingsbesluit in te trekken. De rechtbank heeft dat besluit ingetrokken, omdat het bestaan van een weigeringsgrond voor de intrekking niet aannemelijk is gemaakt. Omdat het geluidzonebesluit onlosmakelijk is verbonden met het aanwijzingsbesluit, heeft de rechtbank ook dat besluit ingetrokken. Om de burgermedegebruikers van luchtvaartterrein Twente de mogelijkheid te geven zich voor te bereiden op de nieuwe situatie, heeft de rechtbank het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit ingetrokken met ingang van 7 november 2013.

Ontvankelijkheid van de hoger beroepen van NAV, Vliegclub Twente en ADT

4. In verweer betoogt de vereniging Omwonenden dat het hoger beroep van NAV niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet aan haar ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Luchtvaartwet, maar aan de besloten vennootschap Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers B.V. Die laatste is ontbonden als gevolg van de opheffing van het faillissement op 19 oktober 2012.

4.1. [directeur] heeft desgevraagd uittreksels uit het handelsregister overgelegd, waaruit volgt dat hij bevoegd was Vliegclub Twente te machtigen namens NAV hoger beroep in te stellen. Uit dat uittreksel volgt dat NAV in 2003 is opgericht. Ter zitting van de Afdeling heeft [directeur] desgevraagd te kennen gegeven dat hij in 2002 van de curator van de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers B.V. toestemming heeft gekregen het briefpapier van de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers B.V. alsmede die naam te gebruiken. Voorts heeft [directeur] bij brief van 1 september 2010 de minister verzocht om verlenging van de ontheffing die de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers B.V. was verleend. Die ontheffing heeft de minister bij besluit van 15 november 2010 verleend (Stcrt. 1 december 2010, nr. 19009). [directeur] was geen bestuurslid van de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers B.V. en was niet gemachtigd namens haar die aanvraag in te dienen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat niet aan NAV maar aan de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers B.V. ontheffing was verleend en dat het hoger beroep van NAV niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

Het betoog faalt.

5. In verweer betoogt de vereniging Omwonenden dat het hoger beroep van Vliegclub Twente en NAV niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij geen partij waren in het geding bij de rechtbank.

5.1. Dit betoog faalt. Vliegclub Twente en NAV worden in hun belang getroffen door de uitspraak van de rechtbank, nu zij als gevolg van die uitspraak met ingang van 7 november 2013 geen gebruik meer kunnen maken van de ontheffingen die hun krachtens artikel 34 van de Luchtvaartwet zijn verleend. Dat zij geen partij waren in het geschil bij de rechtbank is hierbij niet van belang, nu zij niet behoefden op te komen tegen het besluit van de minister van 25 oktober 2011 omdat daarbij de weigering het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit in te trekken werd gehandhaafd. Artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State eist niet dat degene die in hoger beroep komt, partij was in het geding voor de rechtbank dat leidde tot de door hem aangevallen uitspraak.

6. In verweer betoogt de vereniging Omwonenden dat de ontwikkeling van luchthaven Twente als luchthaven voor de burgerluchtvaart is vermeld op bijlage II bij de Chw, zodat die wet op deze zaak van toepassing is. Daarom is het instellen van pro forma hoger beroep, waarbij de gronden later worden aangevuld, niet toegestaan. ADT heeft evenwel bij brief van 18 december 2012 hoger beroep ingesteld en de gronden pas ingediend bij brief van 29 januari 2013. Volgens de vereniging Omwonenden dient het hoger beroep van ADT daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.

6.1. Het betoog faalt. Anders dan de vereniging Omwonenden betoogt, is de Chw niet van toepassing in deze zaak. De bevoegdheid van de minister om het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit in te trekken is vervat in artikel 29, eerste lid, van de Luchtvaartwet. Die bevoegdheid is discretionair. Weliswaar bevordert de weigering van die bevoegdheid gebruik te maken de ontwikkeling van een burgerluchthaven, naar de minister aan die weigering ten grondslag heeft gelegd, maar die weigering is niet krachtens enig wettelijk voorschrift vereist voor het project om luchthaven Twente tot burgerluchthaven te ontwikkelen.

Het hoger beroep van ADT

7. Ter zitting van de Afdeling heeft ADT betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister [wederpartij sub 2] ten onrechte in bezwaar ontvankelijk heeft geacht. De vereniging Omwonenden had namelijk mede namens Bewoners Belangen Groot Driene (hierna: Bewoners Belangen) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 mei 2011 en niet mede namens [wederpartij sub 2].

7.1. [wederpartij sub 2] heeft bij schrijven van 20 januari 2011 de vereniging Omwonenden gemachtigd om namens Bewoners Belangen bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen een afwijzing van het verzoek om het aanwijzingsbesluit en geluidzonebesluit in te trekken. De vereniging Omwonenden heeft mede namens Bewoners Belangen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 mei 2011.

De minister heeft zich in het in beroep bestreden besluit op het standpunt gesteld dat Bewoners Belangen een actiegroep is en geen stichting of vereniging. Daarmee is zij geen rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Degenen die onder de naam van Bewoners Belangen bezwaar hebben gemaakt, kunnen daarin slechts worden ontvangen wanneer zij zelf of bij gemachtigde als natuurlijke persoon het verzoek tot intrekking hebben ingediend en een direct belang hebben bij het besluit van 10 mei 2011. Omdat [wederpartij sub 2] dat verzoek heeft ingediend en zij woont in de geluidzone van luchtvaartterrein Twente, heeft zij belang bij een besluit op dat verzoek en kan zij aldus in bezwaar worden ontvangen, aldus het in beroep bestreden besluit.

De minister heeft daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het betoog faalt.

8. ADT betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangen die de minister ten grondslag heeft gelegd aan het in beroep bestreden besluit op grond van het specialiteitsbeginsel niet als zelfstandige weigeringsgrond kunnen dienen en dat de minister daarom niet gerechtigd was op die gronden te weigeren het aanwijzingsbesluit in te trekken. Daarmee heeft zij miskend dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29 van de Luchtvaartwet niet volgt dat de minister verplicht was de aanwijzing van een luchtvaartterrein als militair luchtvaartterrein in te trekken zodra het militaire gebruik ervan was beëindigd. Ter ondersteuning van haar betoog verwijst zij naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24 van de Luchtvaartwet (oud) (Kamerstukken II 1934/35, nr. 3, blz. 7). Verder heeft de rechtbank volgens ADT met haar oordeel miskend dat reeds in 2003 bekend was dat het militaire hoofdgebruik van luchtvaartterrein Twente op termijn zou worden beëindigd, hetgeen in 2007 is geschied. Dat het militair hoofdgebruik op termijn zou worden beëindigd is ook medegedeeld aan de Tweede Kamer, hetgeen onder meer volgt uit de brief van de minister van 2 december 2005 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 X, nr. 54). De wetgever heeft tijdens de overgangsperiode de Luchtvaartwet gewijzigd en de Wet RBML aangenomen. Bij het wetgevingsproces is de overgang van luchtvaartterrein Twente van militair luchtvaartterrein naar burgerluchthaven uitgebreid aan de orde gekomen en is ervoor gekozen de aanwijzing van luchtvaartterrein Twente als militair luchtvaartterrein in stand te laten. Indien de wetgever het onmogelijk had geacht dat artikel 29, eerste lid, van de Luchtvaartwet daartoe zou worden gebruikt, had hij daartoe niet besloten, aldus ADT. Uit artikel 8.1, zevende lid, van de Wet luchtvaart volgt daarnaast dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat tijdens de overgangsperiode het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit niet zouden worden ingetrokken vanwege het belang van de doorontwikkeling van luchtvaartterrein Twente tot burgerluchthaven, omdat met de instandhouding van die besluiten ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen kunnen worden voorkomen en wegens het belang van de burgermedegebruikers. Ook die belangen vinden volgens ADT bescherming in artikel 29, eerste lid, van de Luchtvaartwet.

8.1. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister in strijd met het specialiteitsbeginsel heeft gehandeld door te weigeren het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit in te trekken.

In artikel 29, eerste lid, van de Luchtvaartwet, noch in een andere bepaling in die wet, is bepaald dat de minister gehouden is een aanwijzing van een luchtvaartterrein dat uitsluitend voor de militaire luchtvaart is aangewezen in te trekken zodra het militair gebruik van het desbetreffende luchtvaartterrein is geëindigd. Daaruit volgt dat de wetgever zo’n verplichting niet wenselijk heeft geacht.

Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de belangen van de burgerluchtvaart niet mag betrekken bij zijn afweging om een aanwijzing als bedoeld in artikel 29, eerste lid, al dan niet in te trekken. In artikel 34, tweede lid, is bepaald dat de minister ontheffing kan verlenen van het verbod voor de burgerluchtvaart om een luchtvaartterrein te gebruiken dat uitsluitend voor de militaire luchtvaart is aangewezen. Daarmee is voorzien in medegebruik door de burgerluchtvaart van een militair luchtvaartterrein en in betrokkenheid van de belangen van die luchtvaart bij dat luchtvaartterrein. Nu aan civiele gebruikers van luchthaven Twente ontheffingen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, zijn verleend, kan niet geoordeeld worden dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen niet tevens die van de burgerluchtvaart diende te betrekken.

Voorts is in artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet luchtvaart uitdrukkelijk voorzien in een overgang van luchtvaartterrein Twente van militair luchtvaartterrein naar burgerluchtvaartterrein. Zoals ADT terecht betoogt, heeft de wetgever bij die overgang ook uitvoerig stilgestaan. Evenmin is gebleken dat de ontwikkeling van luchtvaartterrein Twente tot burgerluchtvaartterrein stagneert. ADT heeft een overeenkomst gesloten met Reggeborgh Invest B.V. en Aviapartner Holding N.V., waaruit de intentie van partijen blijkt om het luchtvaartterrein als een burgerluchthaven te exploiteren.

Daarnaast volgt uit artikel VXIII, eerste lid, van de Wet RBML dat het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit dat daarmee samenhangt, vervallen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, van de Wet RBML. Dat onderdeel is op 1 november 2009 in werking getreden, zodat het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit uiterlijk op 1 november 2014 vervallen. Daarmee staat vast dat het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit beperkte geldigheid hebben. De overgang naar burgerluchtvaartterrein is daarmee aan een termijn gebonden.

9. Het hoger beroep van ADT is gegrond. Hetgeen ADT heeft aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien, behoeft daarom geen bespreking. Omdat de hoger beroepen van NAV en Vliegclub Twente slechts zien op die beslissing van de rechtbank en daarom minder verstrekkend zijn dan het hoger beroep van ADT, behoeven die geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vereniging Omwonenden en [wederpartij sub 2] beoordelen, voor zover die nog bespreking behoeven.

11. De vereniging Omwonenden en [wederpartij sub 2] betogen dat de minister ten onrechte niet de belangen van de omwonenden heeft betrokken bij zijn weigering het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit in te trekken. Het handhaven van de geluidzone belemmert de ruimtelijke ontwikkeling in een gebied van ruim 33 km2, terwijl het militaire luchtvaartterrein reeds jaren geleden is ontmanteld en afgestoten. Verder kan met een kleinere geluidzone dan de militaire geluidzone worden volstaan om burgermedegebruik in de vorm van recreatieve luchtvaart mogelijk te maken.

11.1. De minister heeft zich in het in beroep bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat intrekking van het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit verstrekkende gevolgen heeft voor de inbedding van luchtvaartterrein Twente in de omgeving. Intrekking van die besluiten zou ertoe leiden dat wettelijke belemmeringen die ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen tegengaan niet meer van toepassing zouden zijn. Dit zou tot gevolg hebben dat de ontwikkeling van een burgerluchthaven op de locatie van luchtvaartterrein Twente onmogelijk zou worden gemaakt.

De weigering het aanwijzingsbesluit en het geluidzonebesluit in te trekken brengt geen wijziging in de reeds bestaande situatie rond luchtvaartterrein Twente, terwijl intrekking van die aanwijzing tot gevolg kan hebben dat de ontwikkeling van een burgerluchthaven op die plek onmogelijk of ernstig bemoeilijkt wordt. De minister mocht daarom het belang van de ontwikkeling van een burgerluchthaven op de locatie van luchtvaartterrein Twente groter achten dan het gestelde belang van omwonenden die hinder zouden ondervinden van de omstandigheid dat bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van het luchtvaartterrein thans niet mogelijk zijn.

Het betoog faalt.

12. De beroepen van de vereniging Omwonenden en [wederpartij sub 2] zijn ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

14. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan ADT, Vliegclub Twente en NAV wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 november 2012 in zaak nr. 11/1312;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de gemeenschappelijke regeling Gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente voor de behandeling van het hoger beroep en € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de vereniging Vliegclub Twente en de besloten vennootschap Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers (NAV) B.V. voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013

622