Uitspraak ​201308270/1/V3


Volledige tekst

​201308270/1/V3.
Datum uitspraak: 23 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 augustus 2013 in zaak nr. 13/20702 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Blijkens het op 8 augustus 2013 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid tegenover een hulpofficier van justitie onder meer te kennen gegeven dat hij in 1993 uit Irak is gevlucht, omdat hij anders zou zijn vermoord, en dat hij in Noorwegen politiek asiel wil aanvragen, omdat hij heeft gehoord dat daar vergunningen worden verleend. De vreemdeling is op dezelfde dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.

Blijkens het verslag van het vertrekgesprek gehouden op 12 augustus 2013, heeft de vreemdeling bij die gelegenheid aangegeven dat hij wenst te worden vrijgelaten, zodat hij kan doorreizen naar Noorwegen om daar toelating als vluchteling te vragen. Hierop is de vreemdeling op 13 augustus 2013 de gelegenheid geboden een aanvraag in te dienen om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, en is de bewaring op dezelfde dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voortgezet.

2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn verklaring, zoals opgenomen in voormeld proces-verbaal 8 augustus 2013, niet had hoeven op te vatten als een geuite wens om een asielaanvraag in te dienen, omdat hij meermalen heeft verklaard naar Noorwegen te willen en Nederland te willen verlaten.

Hiertoe voert de vreemdeling aan dat zijn verklaring in het gehoor van 8 augustus 2013 is aan te merken als een asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn). De staatssecretaris heeft derhalve, volgens de vreemdeling, op het moment van inbewaringstelling ten onrechte niet de krachtens paragraaf A5/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vereiste belangenafweging gemaakt. De bewaring moet dan ook van meet af aan onrechtmatig worden geacht, aldus de vreemdeling.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.

2.2. Nu de staatssecretaris de verklaring van de vreemdeling in het vertrekgesprek van 12 augustus 2013 redengevend heeft geacht om hem in Nederland een asielaanvraag te laten indienen, terwijl deze verklaring inhoudelijk niet verschilt van zijn eerdere verklaring, had hetgeen de vreemdeling blijkens het op 8 augustus 2013 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor in persoon ten overstaan van de hulpofficier van justitie heeft verklaard ook als een verzoek om internationale bescherming moeten worden opgevat. Daarmee is sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling een asielzoeker, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.

2.3. Zoals de Afdeling voorts in voormelde uitspraak van 4 oktober 2011 heeft overwogen, moet een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, geacht worden binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te vallen.

In het licht daarvan moet de vreemdeling, nu hij op 8 augustus 2013 in persoon tegenover een hulpofficier van justitie heeft verzocht om hem internationale bescherming te verlenen, geacht worden daarmee rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen.

3. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 oktober 2011 en uit hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen, volgt dat op 8 augustus 2013 de maatregel van bewaring ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd. Op het tijdstip waarop de vreemdeling in bewaring werd gesteld was hij een asielzoeker en had hij rechtmatig verblijf. De vreemdeling had daarom krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring behoren te worden gesteld. Dit is alsnog op 13 augustus 2013 gebeurd.

Dat de maatregel van bewaring ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd maakt de maatregel van bewaring slechts onrechtmatig, indien deze op dat moment niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 had kunnen worden opgelegd.

Volgens paragraaf A5/6.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, mag de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 voor vreemdelingen van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nog niet is afgewezen, uitsluitend plaatsvinden en voortduren op grond van een daartoe strekkende belangenafweging. De ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, die ook hulpofficier van justitie is, neemt over de belangenafweging contact op met de IND. In model M110a of in een proces-verbaal wordt verslag gedaan van dit overleg en de belangenafweging die heeft geleid tot het opleggen of voortduren van de bewaring ondanks de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd willen indienen of ingediend hebben, moet zo beperkt mogelijk geschieden.

Naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201203503/1/V3) dient het dossier zowel uit het oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van vorenbedoelde belangenafweging.

3.1. Nu uit het dossier niet blijkt dat de staatssecretaris voorafgaand aan de inbewaringstelling op 8 augustus 2013 een concrete afweging met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag heeft gemaakt, had de maatregel op dat moment niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kunnen worden opgelegd. De maatregel is derhalve van aanvang af onrechtmatig. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 8 augustus 2013 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 8 augustus 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 augustus 2013 in zaak nr. 13/20702;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vw 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.785,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdvijfentachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2013

347-654.