Uitspraak ​201303986/1/A1 en 201303986/2/A1


Volledige tekst

​201303986/1/A1 en 201303986/2/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/3366 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college [appellant] onder het opleggen van een dwangsom gelast de carport behorend bij de woning op het perceel aan de [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel) voor 15 juli 2012 te (laten) verwijderen en verwijderd te (laten) houden.

Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college de begunstigingstermijn van de aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom verlengd tot twee weken na de dag waarop de voorzitter van de Afdeling uitspraak op het verzoek van [appellant] om voorlopige voorziening doet.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door G.A.M. van Dam, en het college, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om de last onder dwangsom op te leggen. Hij voert daartoe aan dat het bouwen van de carport in 2000 is begonnen, zodat daarvoor volgens het toen geldende recht geen omgevingsvergunning is vereist. Subsidiair voert [appellant] aan dat dat het college voor de bouw van de carport een vergunning heeft verleend.

2.1. Niet in geschil is dat de carport ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet vergunningsvrij is. Wel in geschil is of [appellant] in 2000 een carport heeft opgericht, en zo ja, of deze carport volgens het toen geldende recht vergunningsvrij mocht worden gebouwd.

In 2000 heeft [appellant] een stalen balk op een erfafscheidingsmuur geplaatst. [appellant] heeft verklaard dat hij kort na de plaatsing van de stalen balk zijn woning op het perceel heeft verlaten en daar pas weer in 2003 is teruggekeerd. Vervolgens heeft [appellant] de carport naar eigen zeggen in 2008 in één dag geplaatst en heeft hij de carport in 2009 verder afgewerkt.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2000 een aanvang heeft gemaakt met bouwwerkzaamheden. Daarbij is van belang dat [appellant] in 2000 slechts een enkele stalen balk op een afscheidingsmuur heeft geplaatst en vervolgens gedurende bijna acht jaar geen bouwactiviteiten heeft ontplooid. Dat [appellant] in 2000 van plan was een carport te bouwen met behulp van de stalen balk, leidt niet tot een ander oordeel, nu hij dit voornemen eerst in 2008 heeft uitgevoerd. Dat de balk functioneert als zogenoemde stalen ligger en als zodanig deel uitmaakt van de constructie van de carport, leidt evenmin tot een ander oordeel.

2.2. Verder heeft [appellant] geen voor de carport verleende bouw- of omgevingsvergunning overgelegd, noch met concrete gegevens onderbouwd dat voor de carport zo’n vergunning is verleend. Voorts heeft het college weersproken dat voor de carport een vergunning is verleend. De rechtbank heeft daarom op goede gronden overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een vergunning voor de carport is verleend.

2.3. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

Gelet hierop behoeven de hoger beroepsgronden dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de carport, voor wat betreft het deel dat is gesitueerd voor de voorgevel van de woning op het perceel, geen tot de constructie behorende wand heeft en de carport is gebouwd op grond die aan [appellant] toebehoort, geen bespreking meer.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst daarbij naar de situatie op een perceel aan de Abraham Keerstraat 2 te Utrecht. Volgens [appellant] is daar een grote carport voor de voorgevelrooilijn gebouwd op grond van de gemeente.

4.1. Het college heeft te kennen gegeven dat indien in de bedoelde situatie sprake zou zijn van een illegaal opgerichte carport, het college daartegen handhavend zal optreden. [appellant] heeft deze verklaring van het college niet weersproken.

Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013

543.