Uitspraak 201203752/1/A3


Volledige tekst

201203752/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/630 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Op 24 november 2010 heeft het college [appellant] een persoonsgebonden beschikking verleend om met zijn [woonschip] ligplaats in te nemen op het adres [locatie] te Groningen.

Daartegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

Op 16 februari 2011 heeft het college de beslissing van 24 november 2010 ingetrokken.

Daartegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

Op 6 juni 2011 heeft het college de bezwaren van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en mr. G.W. Hanekamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening openbaar vaarwater 2006 (hierna: de Verordening), is het verboden met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de door burgemeester en wethouder daartoe aan te wijzen kanaalvakken.

Ingevolge het tweede lid is het binnen de krachtens het eerste lid aangewezen kanaalvakken verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben.

Ingevolge artikel 14, vijfde lid, kunnen, indien het vasthouden aan de wachtlijst of de volgorde op de wachtlijst onevenredige gevolgen met zich meebrengt zodat daaraan in redelijkheid niet kan worden vastgehouden, dan wel met het oog op de belangen die de verordening beoogt te beschermen, burgemeester en wethouders daarvan afwijken.

2. Het college heeft aan de op 24 november 2010 verleende persoonsgebonden beschikking de beperking verbonden, dat deze geldig is voor de tijd dat [appellant] op het adres [locatie] te Groningen staat ingeschreven en hij daar woonachtig is. In het besluit is hiertoe vermeld dat het, in tegenstelling tot een reguliere ligplaatsvergunning, gaat om een persoonsgebonden beschikking, zodat eventuele rechtsopvolgers geen gebruik kunnen maken van deze ligplaats en [appellant] deze ligplaats niet aan derden kan overdragen. Dat betekent dat de beschikking komt te vervallen als hij zich op een ander adres inschrijft en dat de beschikking niet overdraagbaar is, aldus het college.

Het college heeft de beschikking verleend vanwege de persoonlijke omstandigheden van [appellant]. Door zijn lichamelijke beperkingen is het voor hem volgens het college op zijn minst bezwaarlijk om vanaf zijn schip op de huidige ligplaats in de Noorderhaven de kade te bereiken, aangezien hij daartoe over een ander schip heen moet. Voorts heeft het college de gevorderde leeftijd van [appellant] meegewogen. Het college heeft op grond van deze persoonlijke omstandigheden besloten om niet vast te houden aan de volgorde van de wachtlijst zoals bedoeld in artikel 14 van de Verordening, aangezien de kans aanmerkelijk is dat uitgifte van een vrijkomende ligplaats volgens de wachtlijst te lang zal gaan duren.

3. Op 16 februari 2011 heeft het college de beslissing van 24 november 2010 ingetrokken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op 24 november 2010 geen ligplaatsvergunning is verleend, omdat in dat geval de wachtlijst zou zijn gepasseerd. Van een situatie als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de Verordening is geen sprake. Volgens het college kent de Verordening de persoonsgebonden beschikking niet. Daarnaast kan een reguliere vergunning vanwege de wachtlijst niet worden verleend. Beoogd was volgens het college uitdrukkelijk te gedogen dat [appellant] tijdelijk ligplaats mocht innemen. Bij nadere beschouwing heeft het college geconstateerd dat zich geen omstandigheden voordoen die het nemen van een rechtmatige gedoogbeschikking mogelijk maken.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing van 24 november 2010 een gedoogbeschikking is. Volgens [appellant] is gedogen alleen mogelijk indien een overtreding is geconstateerd of wordt verwacht. Van enige overtreding was volgens [appellant] geen sprake. Volgens [appellant] heeft het college hem op 24 november 2010 een ligplaatsvergunning verleend. Als een persoon op de wachtlijst staat is het logisch dat een plaats wordt aangeboden zonder dat deze daarvoor eerst een verzoek moet indienen, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is hij een bijzonder geval, en heeft het college artikel 14, vijfde lid, van de Verordening toegepast.

4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de beslissing van 24 november 2010 gelet op de tekst en strekking daarvan niet als de verlening van een reguliere ligplaatsvergunning kan worden beschouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, voor zover het onderwerp van deze beslissing hierover onduidelijkheid heeft doen ontstaan, uit de tekst van de beslissing duidelijk is dat geen sprake is van een (ligplaats)vergunning. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op de door het college gebezigde tekst "[…] dat in tegenstelling tot een reguliere ligplaatsvergunning het hier om een persoonsgebonden beschikking gaat […]". De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college de beslissing terecht heeft geduid als een gedoogbeschikking.

Een intrekking van een gedoogbeschikking kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201007798/1/H3, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaar tegen de intrekking van de gedoogbeschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Nu het college de gedoogbeschikking heeft ingetrokken, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college het door [appellant] ingediende bezwaar tegen de beslissing van 24 november 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vraag of het college met betrekking tot deze situatie een gedoogbeschikking mocht nemen, kan derhalve in het midden blijven. Het standpunt van [appellant] dat gedogen alleen mogelijk is indien sprake is van een geconstateerde of verwachte overtreding kan dan ook niet leiden tot het beoogde resultaat.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013

317-671.