Uitspraak 201204463/1/V4


Volledige tekst

​201204463/1/V4.
Datum uitspraak: 6 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 5 april 2012 in zaak nrs. 12/1253 en 12/1254 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2012 heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2012, waar de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 201111757/1/V4.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Er zijn desgevraagd nog nadere inlichtingen ontvangen van de staatssecretaris en een reactie hierop van de vreemdeling. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Het door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde rapport van KISA, "Asylum Procedures & Reception Conditions in Cyprus", mei 2011, dateert van vóór de aangevallen uitspraak, terwijl de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom zij dit stuk niet al in beroep heeft overgelegd. Dit stuk kan derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Het rapport van Amnesty International, "Punishment without a crime", juni 2012 en de mailwisseling met Corina Drousiotou, senior legal advisor bij het Future Worlds Center, van 6 augustus 2012, kunnen dat evenmin, omdat deze stukken dateren van ná de aangevallen uitspraak en de inhoud daarvan niet kan worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Uit de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) vloeit dwingend voort dat de aangevallen uitspraak object van hoger beroep is.

3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingen-circulaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.

Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.

5. De vreemdeling heeft op 31 januari 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat zij eerder een asielaanvraag in Cyprus heeft ingediend.

6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011, in zaak nr. 201009278/1/V3), blijkt uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest in de zaak M.S.S. voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.

In voormelde uitspraak van 14 juli 2011 is eveneens overwogen dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat wegens dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.

7. Hetgeen als grieven 1 en 2 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

8. In de derde grief klaagt de vreemdeling, onder verwijzing naar diverse door haar in beroep ingebrachte stukken, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat door haar overdracht aan Cyprus geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM. Aldus heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat er belangrijke gebreken kleven aan de asielprocedure en dat de positie van asielzoekers in Cyprus, in het bijzonder voor iemand met een moslimachtergrond, slecht is, aldus de vreemdeling. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat de staatssecretaris, gelet op het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. en onder andere de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2011 in zaak nrs. 201107632/1/V4 en 201107632/2/V4, ter beoordeling van de door de vreemdeling ingebrachte stukken niet heeft mogen volstaan met de stelling dat het beroep van de vreemdeling louter is onderbouwd met een beroep op algemene documentatie. De staatssecretaris had nader onderzoek moeten doen, aldus de vreemdeling.

8.1. Bij uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat uit het arrest in de zaak M.S.S. voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.

8.2. De vreemdeling heeft ter toelichting van haar, hiervoor onder 8. weergegeven, betoog dat overdracht strijdig is met de artikelen 3 en 13 van het EVRM in de besluitvormingsfase en in beroep onder meer verwezen naar de volgende stukken:

- een rapport van de KISA Steering Committee, "Asylum Procedures in Cyprus", van januari 2009;

- informatie van KISA van 29 juni 2009;

- een Press Release van KISA van 23 december 2010;

- een rapport van het U.S. Department of State, "2009 Human Rights Report: Cyprus", van 11 maart 2010 (met name section 2, onder c).

8.3. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling zich, evenals in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 14 juli 2011, reeds in de besluitvormingsfase en in beroep bij de rechtbank op documenten beroepen waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling over de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De voorzieningenrechter mocht de staatssecretaris dan ook niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Cyprus mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De grief slaagt.

8.4. Het hoger beroep is reeds daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 10 januari 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.

9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 mei 2011 in zaak nr. 201011401/1/V1, dienen, ingeval een besluit wordt vernietigd, de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te worden onderzocht, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het desbetreffende besluit in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is.

In een geval als dit, waarin een besluit is vernietigd omdat het ondeugdelijk is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en dat alsnog deugdelijk motiveert en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 april 2009 in zaak nr. 200803001/1, beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200708452/1 dient bij de beoordeling of de rechtgevolgen van een vernietigd besluit in stand moeten worden gelaten te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zich op het moment van uitspraak voordoen en het dan geldende recht.

9.1. De door de vreemdeling overgelegde en hiervoor onder 2. weergegeven stukken, die niet bij de beoordeling van het hoger beroep zijn betrokken, bevatten informatie over ten tijde van de uitspraak bestaande feiten en dienen te worden betrokken bij de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Derhalve heeft de Afdeling bij brief van 4 december 2012 het onderzoek in deze zaak met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en de staatssecretaris verzocht aan te geven hoe zijn standpunt in het besluit van 10 januari 2012 zich verhoudt tot de informatie uit de door de vreemdeling overgelegde en hiervoor onder 2. weergegeven rapporten van KISA en Amnesty International. In deze rapporten wordt er onder meer melding van gemaakt dat alle vreemdelingen die in het kader van de Verordening aan Cyprus worden overgedragen worden gedetineerd, dat de detentieomstandigheden aldaar slecht zijn, dat er risico bestaat op refoulement en dat er onvoldoende effectieve rechtsmiddelen zijn.

9.2. De staatssecretaris heeft zich in zijn reactie van 11 januari 2013 op het standpunt gesteld dat de voormelde rapporten onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de detentie- en leefomstandigheden waar de vreemdeling in Cyprus mee te maken kan krijgen, dan wel de toepassing van de asielprocedure aldaar, in de praktijk van zodanige aard is, dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wat voor Griekenland heeft te gelden, in gelijke mate opgaat voor Cyprus. Daarmee wordt niet inhoudelijk gereageerd op de in de rapporten gesignaleerde tekortkomingen in de asielprocedure in Cyprus. Voorts heeft de staatssecretaris hiermee een onjuist beoordelingscriterium gehanteerd. Er wordt immers niet beoordeeld of na overdracht van de vreemdeling aan Cyprus een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en hij om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.

9.3. Nu de staatssecretaris heeft nagelaten alsnog het vernietigde besluit van een kenbare en deugdelijke motivering te voorzien en daarmee het gebrek in het besluit van 10 januari 2012 niet heeft hersteld, ziet de Afdeling, gelet op het onder 9. weergegeven beoordelingskader, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 5 april 2012 in zaak nr. 12/1253;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 10 januari 2012, kenmerk 1101.13.1199;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: eenentwintighonderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) voor het beroep en € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro) voor het hoger beroep.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2013

307-722.