Uitspraak ​201205279/1/A2


Volledige tekst

​201205279/1/A2
Datum uitspraak: 8 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 april 2012 in zaak nr. 10/644 in het geding tussen:

het college van bestuur van de Universiteit Maastricht

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2009 heeft de minister het verzoek van het college om de masteropleiding ‘Forensic Psychology’ te erkennen als masteropleiding met een studielast van 120 studiepunten, afgewezen.

Bij besluit van 1 april 2010 heeft de minister het door het college daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 april 2012 heeft de rechtbank het door het college daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2010 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar van het college opnieuw ongegrond verklaard.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.E. van der Weij en
mr. H.J. Minkhorst, beiden werkzaam bij het ministerie, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. de Ruiter, mr. W.B. Callemeijn-Kokshoorn en G. Mols, allen werkzaam bij de Universiteit Maastricht, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 5a.2, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), zoals deze luidde ten tijde van belang, is de Nederlands-Vlaams Accreditatie Organisatie (hierna: de NVAO), gevestigd te Den Haag, en bedoeld in artikel 1 van het Accreditatieverdrag, het accreditatieorgaan. Het accreditatieorgaan bezit rechtspersoonlijkheid.

Ingevolge het tweede lid is de NVAO belast met activiteiten in het kader van het afnemen van de toets nieuwe opleiding in het hoger onderwijs.

Ingevolge artikel 5a.11, eerste lid, kan een opleiding die niet is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (hierna: het CROHO) een toets nieuwe opleiding ondergaan. Indien deze toets positief is, kan het instellingsbestuur die opleiding als nieuwe opleiding laten registreren in dat register.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, legt het college het voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding ter instemming aan de minister voor met het oog op de beoordeling van een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs.

Ingevolge het vierde lid stelt de minister beleidsregels vast op grond waarvan hij de aanvragen beoordeelt.

Ingevolge artikel 7.4a, tweede lid, bedraagt de studielast van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 60 studiepunten, behoudens het bepaalde in het derde tot en met het zevende lid.

Ingevolge het vijfde lid bedraagt de studielast van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs 120 studiepunten.

De in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Uitvoeringsbesluit WHW.

Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW, zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van 120 studiepunten de in bijlage 1 bij dit besluit vermelde opleidingen.

De in artikel 6.2, vierde lid, van de WHW bedoelde beleidsregel is de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs (hierna: de Beleidsregel).

Volgens artikel 1 van de Beleidsregel, zoals deze luidde ten tijde van belang heeft deze beleidsregel betrekking op, onder meer, het verzorgen van een nieuwe opleiding.

Volgens artikel 2.2, aanhef en onder f, legt het college, bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen voor een nieuwe opleiding, aan de minister gegevens over de opleiding over. Daartoe behoort, indien de aanvraag een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft met een studielast van 120 studiepunten, een verzoek om opname van de opleiding in de algemene maatregel van bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, in verband met verlenging van de aanspraken op studiefinanciering.

3. Bij besluit van 6 mei 2009 heeft de NVAO het verzoek van het college om accreditatie van de met 120 studiepunten belaste masteropleiding ‘Forensic Psychology’ positief beoordeeld. Het college heeft daarop de minister verzocht om in te stemmen met het voornemen de opleiding te gaan verzorgen en voorts de opleiding op te nemen in Bijlage 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW.

Bij besluit van 21 juli 2009 heeft de minister ingestemd met het voornemen van het college om de masteropleiding te gaan verzorgen. Bij datzelfde besluit, gehandhaafd bij besluit van 1 april 2010, heeft de minister het verzoek van het college om opname van de nieuwe masteropleiding ‘Forensic Psychology’ in Bijlage 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW evenwel afgewezen. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het advies van de NVAO niet bindend is en dat het niet noodzakelijk is dat de masteropleiding een studielast van 120 studiepunten heeft, welke last staat voor een opleidingsduur van twee jaar.

4. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hem de bevoegdheid toekomt af te wijken van het advies van de NVAO. Hij stelt in dat verband dat hij op basis van het rapport van een commissie onder leiding van prof. dr. W.J.M. Levelt, "Reguliere masteropleidingen Psychologie in Nederland: is een tweejarig curriculum noodzakelijk", van 25 oktober 2006 (hierna: de commissie Levelt) is afgeweken van het advies van de NVAO en dat het college niet heeft aangetoond dat het advies van de commissie Levelt onzorgvuldig tot stand is gekomen. De minister betoogt in dit verband voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij toereikend heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de NVAO.

4.1. Bij een verzoek om accreditatie van een nieuwe opleiding stelt de NVAO een panel van onafhankelijke deskundigen samen, dat de nieuwe opleiding beoordeelt. Deze beoordeling vormt de basis voor het oordeel van de NVAO. Uit paragraaf 3.7 van het desbetreffende document blijkt dat de NVAO daarbij onder andere de studielast heeft beoordeeld en aannemelijk gemaakt heeft geacht dat deze 120 studiepunten dient te beslaan in plaats van de gebruikelijke 60 studiepunten.

Nog los van de vraag of de minister het oordeel van de NVAO voor wat betreft de studielast van de masteropleiding slechts als een advies had mogen aanmerken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister niet aan dat oordeel voorbij had mogen gaan. Daarvoor acht de Afdeling redengevend dat het advies van de commissie Levelt van eerdere datum is en bovendien is toegespitst op een ander onderzoeksveld, waar het oordeel van de NVAO specifiek op de opleiding ‘Forensic Psychology’ ziet. De minister betwist noch de onafhankelijkheid, noch de deskundigheid van de leden van het door de NVAO ingestelde panel. De minister had daarom niet zonder meer mogen terugvallen op het advies van de commissie Levelt. Dat, zoals de minister ter zitting als standpunt heeft ingenomen, buiten de reeds geraadpleegde deskundigen er geen andere deskundigen meer zijn die tot een andersluidend oordeel dan dat van de NVAO zouden kunnen komen, had voor hem een reden te meer moeten zijn het oordeel van de NVAO te volgen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het besluit van 1 april 2010 ontoereikend is gemotiveerd.

Het betoog faalt.

5. Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de minister opnieuw beslist op het bezwaar van het college. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

6. Het college betoogt terecht dat de minister geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Het besluit van 20 juli 2012 is slechts een herhaling van het besluit van 1 april 2010. Nu laatstgenoemd besluit dient te worden vernietigd, kan het besluit van 20 juli 2012 evenmin in stand blijven en dient derhalve eveneens te worden vernietigd.

7. Het hoger beroep is ongegrond. Het besluit van 20 juli 2012 dient te worden vernietigd. Nu de minister ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij geen andere grondslag ziet om opname in Bijlage 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW te weigeren dan als weergegeven in het besluit van 20 juli 2012 en dat besluit vernietigd dient te worden, ziet de Afdeling aanleiding het primaire besluit van 21 juli 2009 te herroepen en te bepalen dat de minister de opleiding ‘Forensic Psychology’ alsnog opneemt in Bijlage 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW.

8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. vernietigt het besluit van 20 juli 2012 van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, kenmerk DUO/OND-2012/48929M;

III. herroept het besluit van 21 juli 2009 van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, kenmerk MO&S/BB/138553;

IV. bepaalt dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de opleiding 'Forensic Psychology' alsnog opneemt in Bijlage 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. bepaalt dat van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013

17-729.