Uitspraak 201210329/1/V1


Volledige tekst

201210329/1/V1.
Datum uitspraak: 2 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 oktober 2012 in zaak nrs. 12/31929 en 12/31930 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2012 (hierna: het besluit), voor zover thans van belang, heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Het besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het bijbehorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

3. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit geen blijk geeft van een standpunt over het onderdeel van het asielrelaas van de vreemdeling dat hij van januari 2012 tot de arrestatie van een door hem genoemde Togolese minister (hierna: de Togolese minister) voor hem als tuinman heeft gewerkt en bij hem heeft ingewoond. Indien de voorzieningenrechter heeft bedoeld te overwegen dat de staatssecretaris niet met zoveel woorden heeft geconcludeerd dat de desbetreffende stellingen van de vreemdeling ongeloofwaardig zijn, heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris miskend dat uit de bewoordingen van het in het besluit ingelaste voornemen van 5 oktober 2012 (hierna: het voornemen) valt af te leiden dat hij de stelling van de vreemdeling dat hij als tuinman voor de Togolese minister werkzaam is geweest ongeloofwaardig acht. De voorzieningenrechter heeft volgens de staatssecretaris voorts ten onrechte overwogen dat hij in redelijkheid niet heeft kunnen uitsluiten dat in juli 2012 de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen in of om het huis van de Togolese minister hebben plaatsgevonden. De staatssecretaris betoogt dat de voorzieningenrechter aldus een onjuist toetsingskader heeft aangelegd. Ten slotte klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter bij zijn oordeel over de aannemelijkheid van de gestelde gebeurtenissen in juli 2012 ten onrechte heeft betrokken dat de staatssecretaris de simkaart van de mobiele telefoon van de vreemdeling niet heeft laten uitlezen. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter aldus niet onderkend dat het aan de vreemdeling is de door hem gestelde gebeurtenissen aannemelijk te maken en dat het uitlezen van de simkaart zijn asielrelaas niet kan staven.

3.1 Volgens artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie - PB 2005 L 204; hierna: de Definitierichtlijn) mogen lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 22 november 2012, C-277/11, M. tegen Ierland, (curia.europa.eu) overwogen dat de in artikel 4, eerste lid, bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wijst de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 af, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de rechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf voor die toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of de staatssecretaris, gelet op de motivering in voornemen en besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.

3.2. In het voornemen en het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling op hoofdlijnen ongeloofwaardig is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de arrestatie van de Togolese minister voor hem werkzaam was. Volgens de staatssecretaris is de stelling van de vreemdeling dat het leger met veel soldaten, auto's en wapens naar het huis van de Togolese minister is gegaan en hem daar eind juli 2012 heeft gearresteerd, strijdig met informatie uit openbare bronnen, te weten op internet raadpleegbare artikelen, waaruit blijkt dat zijn arrestatie op 1 september 2012 heeft plaatsgevonden. Volgens de staatssecretaris is geen informatie voorhanden over een inval in het huis van de Togolese minister in juli 2012 en zou in redelijkheid informatie voorhanden zijn geweest indien toen daadwerkelijk een dergelijke inval had plaatsgevonden. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij volgens artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn niet was gehouden de simkaart van de vreemdeling te laten uitlezen.

3.3. Hoewel het voornemen en het besluit geen uitdrukkelijke conclusie bevatten over de geloofwaardigheid van de stelling van de vreemdeling dat hij van januari 2012 tot juli 2012 voor de Togolese minister heeft gewerkt en bij hem heeft ingewoond, kunnen deze niettemin niet anders worden begrepen dan dat de staatssecretaris het asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht, omdat de stellingen van de vreemdeling over de inval in het huis van de Togolese minister niet stroken met informatie uit openbare bronnen. De voorzieningenrechter heeft in zoverre niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.

3.4. Voor zover de voorzieningenrechter heeft overwogen dat uit de openbare bronnen die de staatssecretaris aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat de Togolese minister in juli 2012 is afgezet en zich begin augustus 2012 voor een rechter moest verantwoorden, maar toen niet is verschenen, en dat de staatssecretaris wegens deze niet betwiste feiten, mede gelet op het aanbod van de vreemdeling om zijn simkaart te laten uitlezen, in redelijkheid niet heeft kunnen uitsluiten dat in juli 2012 de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen in of om het huis van de Togolese minister hebben plaatsgevonden, alsmede voor zover de voorzieningenrechter de staatssecretaris heeft opgedragen de simkaart te laten uitlezen, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de vreemdeling daarmee zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl het aan de vreemdeling was om dat te doen en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitlezen van de simkaart het asielrelaas niet kan ondersteunen. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris uiteengezet dat hij uit de telefoonnummers op de simkaart niet zou kunnen afleiden of de vreemdeling daadwerkelijk met politiemensen heeft gesproken. Gelet hierop is de simkaart, ook indien de staatssecretaris deze zou laten uitlezen, geen element dat het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming kan staven. Reeds hierom brengt de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht niet met zich dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft laten doen.

3.5. De grieven slagen.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in strijd met artikel 39, eerste lid, van de Vw 2000 bij het voornemen niet de artikelen heeft gevoegd die hij op internet heeft geraadpleegd en bij het voornemen heeft betrokken.

5.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Vw 2000 doet de staatssecretaris, indien hij voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen, de desbetreffende vreemdeling hiervan, onder opgave van redenen, schriftelijk mededeling. De staatssecretaris deelt het schriftelijke voornemen door uitreiking of toezending ervan aan die vreemdeling mede. De staatssecretaris voegt de op de aanvraag betrekking hebbende stukken bij de schriftelijke mededeling, voor zover die vreemdeling van de inhoud van deze stukken geen kennis kan hebben.

5.2. De staatssecretaris heeft de op internet geraadpleegde artikelen bij het besluit gevoegd en de vreemdeling heeft daarop in beroep gereageerd, zodat hij, gelet op artikel 6:22 van de Awb, zoals dat tot 1 januari 2013 luidde, niet is benadeeld door schending van voormeld vormvoorschrift.

5.3. De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of de vreemdeling gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting naar Togo een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling en derhalve in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister van Buitenlandse Zaken in 2003 het recentste ambtsbericht over Togo heeft uitgebracht, terwijl actuele landeninformatie vereist is voor beoordeling van het risico bij uitzetting.

6.1. In het voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zich in Togo geen zodanig geweld voordoet dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die daarnaar terugkeert alleen al door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt daarvan slachtoffer te worden. In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van een recent algemeen ambtsbericht over Togo niet aan beoordeling van de asielaanvraag in de weg staat, nu informatie uit andere bronnen voorhanden is.

6.2. De vreemdeling heeft geen recente informatie overgelegd waarmee hij heeft gestaafd dat zich ten tijde van belang in Togo een situatie voordeed, waarin hij louter door zijn aanwezigheid daar, een reëel risico loopt op de bedreiging, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, zodat de staatssecretaris terecht het onder 6.1 vermelde standpunt heeft ingenomen.

6.3. De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich in het voornemen en het besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich in zijn geval meer dan één omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en dat de staatssecretaris derhalve ten onrechte heeft geëist dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk verlaat. Volgens de vreemdeling heeft hij volgens Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003 L 31) aanspraak op onderdak en voorzieningen, zodat hij over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan kan beschikken.

7.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 moet een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken verlaten.

Ingevolge het tweede lid kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat die vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 voldoet een vreemdeling aan de vereisten voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, indien die vreemdeling in het Nederlandse rechtsverkeer heeft gebruikgemaakt van valse of vervalste documenten, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, of niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.

Ingevolge het tweede lid voldoet een vreemdeling niet aan de vereisten voor inbewaringstelling, bedoeld in het eerste lid, indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, kan de staatssecretaris voormeld risico op onttrekking aan het toezicht aannemen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, op een vreemdeling van toepassing zijn.

Ingevolge het tweede lid is artikel 5.1b, tweede lid, hierbij van overeenkomstige toepassing.

7.2. De stelling van de vreemdeling dat hij aanspraak maakt op onderdak en voorzieningen, laat onverlet dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling feitelijk geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling bij zijn inreis in Nederland een vals visum heeft gebruikt. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris zijn standpunt in het besluit toegelicht door er op te wijzen dat hij het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken afleidt uit de omstandigheid dat de vreemdeling heeft geprobeerd met een vals visum over de grens te reizen en pas toen bij de grenswachter twijfel ontstond over het visum en deze grenswachter hem naar de Falsificaten Schiphol Desk van de Koninklijke Marechaussee overbracht, te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Deze omstandigheden maken het risico aannemelijk dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft dan ook in redelijkheid kunnen eisen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk verlaat.

7.3. De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem onvoldoende gelegenheid heeft gegeven om bijzondere individuele omstandigheden aan te voeren die aanleiding kunnen geven voor verkorting van de duur van het inreisverbod, nu de staatssecretaris hem daarover niet heeft gehoord. In dat verband heeft de vreemdeling betoogd dat het inreisverbod kan leiden tot schending van artikel 8 van het EVRM, nu zijn neef in Duitsland woont en hij hem na het inreisverbod niet meer kan bezoeken.

8.1. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit tegen een vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland krachtens artikel 62, tweede lid, onmiddellijk moet verlaten.

Volgens paragraaf A5/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, vaardigt de staatssecretaris geen inreisverbod uit, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM met zich brengt.
Volgens paragraaf A5/5 is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van artikel 6.5a van het Vb 2000, waarin de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan reeds is verdisconteerd. Om die reden legt de staatssecretaris, behoudens door een vreemdeling aangevoerde en gestaafde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur op vermeld in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000.

8.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaak nr. 201209062/1/V4 volgt dat de staatssecretaris een vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld individuele omstandigheden aan te voeren, in verband waarmee volgens die vreemdeling aanleiding bestaat voor verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod, door in een voornemen te vermelden dat die vreemdeling dergelijke omstandigheden kan aanvoeren in het kader van de zienswijze.

8.3. De staatssecretaris heeft in het voornemen vermeld dat de vreemdeling in de zienswijze individuele omstandigheden kan aanvoeren, in verband waarmee volgens hem aanleiding bestaat voor verkorting van de duur van het uit te vaardigen inreisverbod dan wel het afzien daarvan. Gezien voormelde uitspraak van 6 februari 2013 heeft de staatssecretaris daarmee de vreemdeling gelegenheid gegeven bedoelde individuele omstandigheden aan te voeren. De vreemdeling heeft daarvan ook gebruikgemaakt door in de zienswijze aan te voeren dat het inreisverbod leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Reeds omdat de vreemdeling het gestelde familieleven met zijn neef in Duitsland niet heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen inmenging voordoet in het familie- en gezinsleven van de vreemdeling, bedoeld in voormelde bepaling, en het inreisverbod niet met die bepaling in strijd is.

8.4. De beroepsgrond faalt.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 oktober 2012 in zaak nr. 12/31929;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013

282-768