Uitspraak 201200291/1/V4


Volledige tekst

​201200291/1/V4.
Datum uitspraak: 26 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 december 2011 in zaak nr. 10/37417 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte het besluit en de standpunten waarop dat rust onvoldoende terughoudend heeft getoetst en haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling daarvoor in de plaats heeft gesteld. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de inconsistenties en ongerijmdheden in de verklaringen van de vreemdeling over de door hem verrichte activiteiten voor de [krant] en de daardoor ontstane problemen voldoende redengevend zijn voor het oordeel dat deze door de vreemdeling afgelegde verklaringen niet geloofwaardig zijn en daarmee zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte een deel van de motivering van het besluit buiten beschouwing gelaten bij haar beoordeling, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte overwogen dat enkele van de geconstateerde inconsistenties verschoonbaar zijn te achten.

2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.

2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.

2.3. De staatssecretaris heeft zich in voormeld besluit van 7 oktober 2010 en het daarin ingelaste voornemen van 23 juli 2010 op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Daartoe heeft de staatssecretaris uiteengezet dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over de activiteiten die hij verricht zou hebben voor de [krant], een krant van de etnische bevolkingsgroep van de Talish in Azerbeidzjan. Tijdens het gehoor van 16 maart 2010 en in de zienswijze van 18 maart 2010 heeft de vreemdeling verklaard dat zijn activiteiten bestonden uit de distributie van de krant, het bijwonen van bijeenkomsten en het organiseren van deze bijeenkomsten. Tijdens het nader gehoor van 20 april 2010 heeft de vreemdeling echter verklaard geen andere activiteiten verricht te hebben buiten het bieden van financiële steun en de verspreiding van de krant. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de vreemdeling inconsistent heeft verklaard over de naam van de contactpersoon, van wie hij de kranten ter verdere distributie ontving, nu hij aanvankelijk heeft verklaard die naam niet te kennen, doch later zijn volledige naam alsnog heeft genoemd. Dit klemt te meer nu er, naar hij heeft verklaard, vanwege het gevaar van vervolging door de autoriteiten, geen achternamen onderling bekend werden gemaakt. Ook acht de staatssecretaris het niet geloofwaardig dat de vreemdeling, naar hij stelt, in de periode van 2006 tot februari 2010, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, ondergedoken heeft geleefd in de Russische Federatie en gedurende die lange periode nooit de woning heeft verlaten, behalve tussen 23.00 en 24.00 uur. Voorts heeft de vreemdeling, volgens de staatssecretaris, inconsistent en tegenstrijdig verklaard over de mate waarin iedereen die betrokken was bij de krant dan wel alleen de contactpersonen gevaar liepen. Daarnaast stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de vreemdeling inconsistent heeft verklaard over de frequentie van de huisbezoeken van de veiligheidsdienst aan zijn echtgenote. Daarbij acht de staatssecretaris het ongeloofwaardig dat de veiligheidsdienst vanaf december 2006 tot aan heden huiszoeking zou blijven verrichten en bij zijn echtgenote zou blijven informeren naar de vreemdeling en op zijn terugkomst zou aandringen. Tenslotte stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de algemene stukken, waaronder het ambtsbericht, waar de vreemdeling zich op heeft beroepen zien op journalisten, een groep waartoe de vreemdeling niet gerekend kan worden.

2.4. Het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank het besluit onvoldoende terughoudend heeft getoetst dan wel haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling daarvoor in de plaats heeft gesteld, faalt. De rechtbank heeft het juiste toetsingskader als hiervoor onder 2.1. en 2.2. weergegeven onderkend en haar oordeel beperkt tot de beoordeling of de staatssecretaris, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. In zoverre kan de grief dan ook niet slagen.

2.5. De staatssecretaris heeft echter terecht aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte een deel van de motivering van het besluit buiten beschouwing heeft gelaten. Daarvoor is met name redengevend dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling geen verklaring heeft gegeven voor de wisselende verklaringen over de door hem verrichte activiteiten voor de krant, in het bijzonder ten aanzien van zijn betrokkenheid bij het organiseren van bijeenkomsten over de geschiedenis van de Talish, terwijl die activiteiten de kern van het relaas betreffen.

Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de inconsistente verklaringen van de vreemdeling verschoonbaar geacht, waar hij, naar hij stelt uit angst dat die naam bij de autoriteiten van zijn land van herkomst bekend zou worden, in het gehoor van 16 maart 2010 heeft verklaard de naam van zijn contactpersoon niet te kennen, doch in het gehoor van 20 april 2010 de volledige naam van die contactpersoon alsnog heeft genoemd. De rechtbank heeft daarbij niet alleen niet onderkend dat het, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, aan de vreemdeling is alle aan zijn aanvraag ten grondslag te leggen feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris naar voren te brengen, zodat het bewust afleggen van onjuiste of onvolledige verklaringen, ook indien deze later worden aangepast, aan hem kan worden toegerekend, maar ook dat het alsnog noemen van de volledige naam van de contactpersoon door de vreemdeling niet strookt met zijn eerdere verklaring dat onderling geen achternamen bekend waren.

Daarnaast heeft de rechtbank door te overwegen dat de staatssecretaris in het geheel niet nader heeft gemotiveerd waarom het naar zijn oordeel niet geloofwaardig is dat de vreemdeling op de door hem aangegeven wijze in de periode van 2006 tot februari 2010 ondergedoken heeft geleefd in de Russische Federatie, niet onderkend dat de staatssecretaris dit heeft gemotiveerd door zich op het standpunt te stellen dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling gedurende die lange periode nooit de woning heeft verlaten, behalve tussen 23.00 en 24.00 uur.

Over de vraag of bepaalde personen van de krant gevaar liepen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat die vraag afhankelijk is van de vraag of die personen bekend waren bij de autoriteiten. Daarbij heeft de rechtbank echter niet onderkend dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over wie er werd gezocht, nu hij eerst heeft verklaard dat er geruchten gingen dat iedereen die bij de krant betrokken was gezocht werd en daarna, in het nader gehoor, heeft verklaard dat de verspreiders geen gevaar liepen, omdat de veiligheidsdienst alleen de contactpersonen zochten.

Tenslotte heeft de rechtbank zich ten onrechte niet uitgelaten over het standpunt van de staatssecretaris over de frequentie van de bezoeken van de veiligheidsdienst aan het huis van zijn echtgenote en de inconsistente verklaringen van de vreemdeling daaromtrent.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank ten onrechte aan verschillende door de staatssecretaris geconstateerde inconsistenties in de verklaringen van de vreemdeling voorbij gegaan dan wel heeft zij deze ten onrechte verschoonbaar geacht, zodat zij niet op de door haar gegeven gronden heeft kunnen overwegen dat de staatssecretaris niet in redelijkheid het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft kunnen achten.

De grief slaagt in zoverre.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.

4. In beroep klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte zijn relaas ongeloofwaardig heeft bevonden en daarmee heeft miskend dat hij, vanwege zijn activiteiten voor de [krant], bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Daartoe betoogt hij, naast hetgeen hiervoor onder 2.5. reeds is besproken, dat hij niet tegenstrijdig en ongeloofwaardig heeft verklaard over zijn activiteiten voor de krant, zijn verblijf in de Russische Federatie en de gestelde bezoeken aan zijn vrouw door de Azerbeidzjaanse veiligheidsdienst. Daarbij heeft hij ter onderbouwing van de door hem gestelde activiteiten een getuigschrift van de Voice of Talish van 13 september 2010 overgelegd. Voorts heeft hij gewezen op enkele algemene stukken, waaronder het ambtsbericht, waaruit de kwetsbare positie van de Talish en de krant blijkt en voorts niet blijkt dat enkel journalisten van de krant voor vervolging hebben te vrezen, aldus de vreemdeling.

4.1. In het besluit van 7 oktober 2010 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij wisselend heeft verklaard over de door hem verrichte activiteiten voor de Talish. Het betoog van de vreemdeling dat hij de bijeenkomsten niet zelf organiseerde, maar dat hij wel hulp heeft geboden en mensen heeft uitgenodigd door middel van het mondeling doorgeven van de tijd en plaats van deze bijeenkomsten, hoefde de staatssecretaris in redelijkheid niet tot een ander oordeel te leiden, gelet op het verschil tussen het organiseren van een bijeenkomst en het mondeling doorgeven van een tijd en plaats aan mensen. Dat de vreemdeling ook op dit punt eerst nadat hij met de inconsistenties in zijn verklaringen is geconfronteerd een aanvullende verklaring voor die inconsistenties heeft gegeven, strookt niet met artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Daarbij is ook nog van belang dat de vreemdeling inconsistent heeft verklaard over zijn financiële steun aan de krant, hetgeen in beroep onbestreden is gebleven.

De enkele stelling van de vreemdeling, dat niet ongeloofwaardig is dat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland ondergedoken heeft geleefd in de Russische Federatie en gedurende die lange periode nooit de woning heeft verlaten, behalve tussen 23.00 en 24.00 uur, zonder deze nader te onderbouwen, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het niet in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat de vreemdeling gedurende een periode van drie jaar en twee maanden de woning slechts één uur per dag heeft verlaten, terwijl hij op een relatief veilige plaats buiten zijn land van herkomst verbleef.

De staatssecretaris heeft in het besluit van 7 oktober 2010 en het daarin ingelaste voornemen voorts gemotiveerd uiteengezet dat de vreemdeling inconsistent en tegenstrijdig heeft verklaard over de frequentie van de bezoeken van de veiligheidsdienst aan het huis van zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in het nader gehoor van 20 april 2010 eerst heeft verklaard dat na het ontslag van zijn echtgenote de veiligheidsdienst nog twee à drie keer is langs geweest bij het huis van zijn echtgenote en dat er geen erge dingen zijn gebeurd, doch verder in datzelfde gehoor heeft verklaard dat dat niet klopt en dat de veiligheidsdienst regelmatig langskwam, eerst gemiddeld één keer per maand of één keer per twee maanden en de laatste periode nog vaker. De vreemdeling heeft met de enkele stelling in beroep dat hij heeft bedoeld aan te geven dat zij in de laatste periode twee of drie keer per maand zijn langs geweest geen overtuigende verklaring gegeven voor deze geconstateerde tegenstrijdigheid. Dat dergelijke huisbezoeken passen in het uit de algemene informatie naar voren komende algemene beeld doet aan de inconsistente verklaringen van de vreemdeling omtrent de frequentie daarvan niet af.

Het door de vreemdeling bij brief van 15 september 2010 overgelegde getuigschrift van de Voice of Talish van 13 september 2010, waarin is vermeld dat hij lid is geweest van de Talish Volkspartij, hij actief is geweest bij de verspreiding van de krant "De stem van Talish" en dat hij de krant zou hebben gesponsord, en waarin voorts ook wordt gesteld dat de vreemdeling vervolgd wordt vanwege zijn lidmaatschap van de Volkspartij en later, vanaf 2005, vervolging dreigt vanwege zijn betrokkenheid bij voormelde krant, noopte de staatssecretaris evenmin tot een ander standpunt over de geloofwaardigheid van het relaas. Hoewel de vreemdeling heeft toegelicht dat voormelde verklaring afkomstig is van en is ondertekend door de voorzitter van het centraal orgaan van de Talish, die tevens eindredacteur is geweest van de inmiddels opgeheven krant, blijkt uit de verklaring niet op welke wijze de ondertekenaar de vreemdeling kent en op welk onderzoek de verklaring is gebaseerd. Nu daarmee onvoldoende duidelijk is uit welke bron de brief en de daarin vervatte informatie afkomstig is, heeft de staatssecretaris in redelijkheid aan de verklaring niet de door de vreemdeling gewenste waarde hoeven toekennen.

4.2. Gelet op het in 2.1. en 2.2. uiteengezette toetsingskader, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervóór in 2.5. over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.

5. De door de vreemdeling overgelegde algemene informatie, die met name ziet op journalisten van de krant die voor vervolging zouden hebben te vrezen, kan hem niet baten, nu deze informatie ziet op een groep waartoe de vreemdeling niet behoort. Niet in geschil is immers dat de vreemdeling geen journalist is. Voor zover de vreemdeling betoogt dat uit deze informatie volgt dat ook andere bij de krant betrokken personen voor vervolging hebben te vrezen, kan deze informatie, wat daar ook van zij, hem evenmin baten, reeds omdat gelet op het vorenstaande het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling de gestelde activiteiten voor de krant heeft verricht. Voorts volgt uit deze informatie niet dat de bevolkingsgroep van de Talish een zodanig kwetsbare positie heeft dat de vreemdeling enkel vanwege het behoren tot deze groep voor vervolging heeft te vrezen.

6. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Azerbeidzjan een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

Het beroep faalt.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 december 2011 in zaak nr. 10/37417;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013

574-722.