Uitspraak 201206370/1/A1


Volledige tekst

201206370/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oss,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 mei 2012 in zaak nr. AWB 11/4104 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het vervangen van de bestaande antennemast aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie] te Oss (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door ing. W.A. Willekes, en het college, vertegenwoordigd door T.M.A. van Zandvoort, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In 2008 is aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een mast in de vorm van een stalen buis met antennesprieten, waarvan de hoogte in uitgeschoven toestand ongeveer 18,5 m bedraagt. Ter vervanging van deze antennemast heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een mast in de vorm van een uitschuifbare vakwerkmast, met antennesprieten, waarvan de hoogte in uitgeschoven toestand ongeveer 21 m bedraagt (hierna: het bouwplan).

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de beoogde antennespriet geen omgevingsvergunning is vereist. Hij voert daartoe aan dat een spriet met een hoogte van 3 m, zonder daartoe vereiste omgevingsvergunning, op een bouwwerk mag worden geplaatst.

2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 17, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

(…)

c. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m.

2.2. De hoogte van de antenne met antennemast gemeten vanaf de voet van de mast bedraagt in uitgeschoven toestand 21 m. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder 17, aanhef en onderdeel c, van het Bor. Dat volgens [appellant] een antennespriet van 3 m vergunningvrij op een bouwwerk, niet zijnde een antennedrager, mag worden geplaatst, leidt, wat er verder van de juistheid van dit betoog zij, niet tot een ander oordeel, nu deze situatie zich hier niet voordoet. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.

3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering van de omgevingsvergunning in strijd is met de vrijheid van meningsuiting, als verankerd in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daartoe voert hij aan dat redelijke eisen van welstand dit grondrecht niet kunnen beperken. Hij verwijst daarbij naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Khurshid Mustafa en Tarzibachi tegen Zweden, van 16 december 2008, nr. 23883/06, (www.echr.co.int.) en naar een uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 in zaak nr. 201105694/1/A4. Verder doet [appellant] een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst hij naar een door omwonenden ondertekende verklaring waarin staat dat de ondertekenaars geen bezwaar hebben tegen het plaatsen van een nieuwe mast.

3.1. Ingevolge 10, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, kan, daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

3.2. [appellant] is zendamateur. Hij stelt dat een stevige mast noodzakelijk is om de antennespriet op te kunnen plaatsen teneinde beter te kunnen zenden en te ontvangen op de zogenaamde 40 meter band radiofrequentie.

Niet in geschil is dat de weigering van het college omgevingsvergunning te verlenen een inmenging in het door artikel 10, eerste lid, van het EVRM beschermde recht van [appellant] op de vrijheid van meningsuiting oplevert.

Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2006 in zaak nr. 200505829/1 kan worden afgeleid dat, indien aan het aanbrengen van wijzigingen aan een bouwwerk - bezien vanuit een oogpunt van hinder van omwonenden - zwaarwegende bezwaren zijn verbonden, een verbod dat een dergelijk nadeel wegneemt, noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van de rechten van anderen, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM. Bij de beantwoording van de vraag of het beoogde bouwwerk onevenredig bezwarend is voor anderen, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 januari 1996 in zaak nr. H01.95.0253 (Gst. 1996, 7034, 7), aandacht te worden geschonken aan onder meer de vormgeving van het bouwwerk en de aard van zijn omgeving. Redelijke eisen van welstand kunnen daarbij worden aangemerkt als een belang dat een beperking van het recht op grond van het tweede lid rechtvaardigt. Voorts oordeelt de Afdeling, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 1972 (NJ 1972, 193), dat welstandsvoorschriften beperkingen met zich kunnen brengen die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de 'prevention of disorder' als bedoeld in het tweede lid van artikel 10 van het EVRM.

3.3. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd omdat het bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet. Hij heeft dit oordeel gebaseerd op de door de welstandscommissie op 26 mei 2011, 28 juni 2011 en 20 september 2011 uitgebrachte negatieve welstandsadviezen over het bouwplan. De welstandscommissie heeft het bouwplan beoordeeld aan de hand van criteria die zijn opgenomen in de Welstandsnota. Volgens deze criteria bevindt de antenne zich in het gebied dat in de Welstandsnota omschreven is als "W7 Thematische inbreidingen (vanaf jaren 90)". Voor dit gebied is het hoogste welstandsniveau 1 van toepassing. Dit betekent dat voor de hoofd- en deelaspecten de norm ‘streng’ geldt. De welstandscommissie heeft geadviseerd dat de antenne, gezien het strenge welstandsniveau en de hoogte en de zware constructie van de mast, een te dominante uitstraling heeft op de omgeving. Als gevolg daarvan wordt niet voldaan aan het in de criteria neergelegde vereiste dat de massavorm van het object moet worden afgestemd op de gebiedskarakteristiek, aldus de welstandscommissie.

De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de adviezen van de welstandscommissie van 26 mei 2011, 28 juni 2011 en 20 september 2011 niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat hij geen bericht van een deskundige heeft overgelegd ter bestrijding van het door het college gevolgde welstandsadvies. Tegenover het oordeel van de welstandscommissie heeft hij uitsluitend zijn eigen opvattingen omtrent de welstand geplaatst. Dit heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat het college aan het bestreden welstandsadvies geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen.

3.4. Aangezien de beoogde antenne volgens de welstandsadviezen een negatieve invloed op de omgeving heeft, in strijd is met de voor dat gebied geldende welstandscriteria en is voorzien in een gebied waarvoor een streng welstandsregime geldt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich heeft mogen beroepen op redelijke eisen van welstand als een reëel maatschappelijk belang dat een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting op de voet van artikel 10, tweede lid, van het EVRM rechtvaardigt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] het zendamateurschap niet onmogelijk wordt gemaakt, nu hij gebruik kan blijven maken van de bestaande 18,5 m hoge antennemast op het perceel.

Het beroep van [appellant] op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16 december 2008 faalt reeds omdat het Hof bij zijn oordeel dat zich in die zaak een schending van artikel 10 van het EVRM voordeed in aanmerking nam dat er geen esthetische redenen van belang bestonden om een schotelantenne te (laten) verwijderen. Die redenen doen zich ten aanzien van de beoogde antennemast wel voor.

[appellant] doet eveneens tevergeefs een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 in zaak nr. 201105694/1/A4. In die zaak was over het bouwplan dat voorzag in het oprichten van een antennemast, een positief welstandsadvies uitgebracht door de welstandscommissie Hûs en Hiem. In de thans aan de orde zijnde zaak heeft de welstandscommissie negatieve adviezen uitgebracht over het bouwplan. Gelet hierop zijn beide situaties niet vergelijkbaar.

Verder doet [appellant] tevergeefs een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Met het gebruik van de door hem bedoelde antennemast van een lokale omroep in Oss en de lichtmasten bij het sportterrein van F.C. Oss is het algemeen belang gediend. De functies van die masten komen niet zodanig overeen met die van de thans aan de orde zijnde mast, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan.

Ten slotte betoogt [appellant] tevergeefs dat de realisering van het bouwplan niet onevenredig bezwarend is voor de omwonenden, onder verwijzing naar een door een aantal omwonenden ondertekende verklaring waarin staat dat de ondertekenaars geen bezwaar hebben tegen het plaatsen van een nieuwe mast. Uit deze verklaring blijkt niet dat de ondertekenaars bij het ondertekenen van de verklaring de beoogde vakwerkmast met een hoogte van 21 m voor ogen hebben gehad. Aan de verklaring kan reeds daarom niet de betekenis worden gehecht, die [appellant] daaraan toegekend wil zien. Deze verklaring laat voorts onverlet dat plaatsing van de antennemast blijkens de uitgebrachte welstandsadviezen strijdt met redelijke eisen van welstand en dat het algemeen belang aan verlening van de vergunning in de weg staat.

Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het weigeren van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet in strijd is met artikel 10 van het EVRM.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

543.