Uitspraak 201108811/1/V1


Volledige tekst

​201108811/1/V1.
Datum uitspraak: 5 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/33275 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 1 september 2010 onzorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat hij heeft nagelaten de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde werkpasjes te onderzoeken. De staatssecretaris voert daartoe aan dat, gelet op de summiere, vage en inconsistente verklaringen van de vreemdeling, concrete twijfel over de authenticiteit van de pasjes is gerezen en het op de weg van de vreemdeling ligt om de authenticiteit ervan aannemelijk te maken. De door de vreemdeling overgelegde 'letter of reference' van 12 juni 2010 maakt dit niet anders, nu de inhoud daarvan strijdig is met de verklaringen van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de authenticiteit van de pasjes doorslaggevend is voor de beoordeling door de staatssecretaris van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Gelet op de gedeelde bewijslast in asielzaken volgens artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), mag van de staatssecretaris worden verwacht dat hij de authenticiteit van de pasjes onderzoekt, aldus de rechtbank.

2.2. Volgens artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn mogen lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2.3. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 22 november 2012 in zaak nr. C-277/11 (www.curia.europa.eu) overwogen dat de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.

2.4. Door te overwegen zoals hiervoor onder 2.1 is weergegeven, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 1 september 2010 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling bevreemdingwekkend heeft verklaard over de pasjes en tegenstrijdig heeft verklaard over de 'letter of reference'. De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat het bevreemdt dat op de pasjes niet de volledige naam van de vreemdeling en een onjuiste geboortedatum zijn vermeld en de vreemdeling heeft verklaard dat hij de pasjes heeft gekregen van een tolk. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij van mei 2006 tot eind april 2007 bij het bedrijf EODT heeft gewerkt, terwijl op de door hem overgelegde 'letter of reference' van dit bedrijf is vermeld dat hij daar van eind 2005 tot april 2007 heeft gewerkt. Gelet hierop zijn de pasjes en de 'letter of reference', ook indien daarvan de authenticiteit komt vast te staan, geen elementen die het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming staven. Reeds hierom brengt de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht niet mee dat de staatssecretaris de authenticiteit van die stukken dient te onderzoeken.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 1 september 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij niet tegenstrijdig heeft verklaard over welke Amerikaanse bases hij heeft betreden en hij niet summier en bevreemdingwekkend heeft verklaard over zijn werkzaamheden voor het bedrijf EODT.

4.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris wegens het ontbreken van reisdocumenten artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) terecht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. Van het asielrelaas dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.

De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, omdat de vreemdeling tegenstrijdig, vaag, summier en bevreemdingwekkend heeft verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling in het gehoor van 7 februari 2008 heeft verklaard dat hij als lijfwacht werkte in de Groene Zone, in de kazerne Taji en op de weg naar het vliegveld, terwijl hij in het gehoor van 15 juni 2010 heeft verklaard dat hij op vele Amerikaanse bases heeft gewerkt. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling, gevraagd naar zijn werkzaamheden voor het bedrijf EODT, slechts heeft verklaard dat hij personen en goederen heeft beveiligd op verschillende plaatsen en hij desgevraagd niet heeft kunnen verklaren waar de afkorting EODT voor staat, terwijl hij heeft verklaard een jaar voor dit bedrijf te hebben gewerkt. Ook heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat het bevreemdt dat de vreemdeling heeft verklaard toegang te hebben gekregen tot de Groene Zone in Bagdad met pasjes waarop een onjuiste geboortedatum is vermeld en dat op de onderscheiden pasjes verschillende namen staan, terwijl de Groene Zone streng wordt beveiligd en de vreemdeling voorts heeft verklaard dat hij om in het bezit te komen van de pasjes zijn identiteitskaart heeft moeten afgeven en vingerafdrukken en een iriscopie heeft moeten laten afnemen.

Op grond van het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en derhalve ongeloofwaardig is.

De beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat hij behoort tot de risicogroep van personen die in Irak hebben gewerkt voor de Amerikanen en dat hij daardoor bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

5.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu hij het asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Irak voor de Amerikanen heeft gewerkt en dat hij daardoor bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdeling heeft een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens de vreemdeling doet zich in de Iraakse provincie Baghdad de uitzonderlijke situatie voor, beschreven in voormelde bepaling. Hiertoe heeft de vreemdeling verwezen naar de 'UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers' van de United Nations High Commissioner for Refugees van april 2009, de notitie van Vluchtelingenwerk over de veiligheidssituatie in Irak van september 2010, de uitspraak van rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 oktober 2010 in zaak nr. 09/30572 en nieuwsberichten van de NOS van 8 december 2009 en 6 april 2010 en van het Algemeen Dagblad van 25 oktober 2009.

6.1. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 4 februari 2011 in zaak nr. 201011249/1/V2) geoordeeld dat uit de in die zaak overgelegde stukken weliswaar blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder Bagdad, nog immer zorgelijk is en dat de veiligheidssituatie is verslechterd rond de Iraakse parlementsverkiezingen in maart 2010, maar dat daaruit evenzeer blijkt dat de veiligheidssituatie daarna weer op het niveau van voor de verkiezingen is gekomen, en de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, als bedoeld in het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3, van de Vw 2000 geïmplementeerde artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voor zover de door de vreemdeling ingeroepen stukken niet bij die uitspraak zijn betrokken, geven deze geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen.

De beroepsgrond faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/33275;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013

382-747.