Uitspraak 201204501/1/A2


Volledige tekst

201204501/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], gevestigd te [plaats], en haar vennoten, [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 maart 2012 in zaak nr. 11/8417 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2011 heeft de minister een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 28 september 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B], bijgestaan door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.A.A. Manders, mr. C.C.F. Rulkens en F.L. Nauman, werkzaam bij ProRail B.V., zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 kent de minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 5 wordt schade ten gevolge van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor de belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing te investeren in het geschade belang, niet vergoed.

Volgens artikel 2 van de Beleidsregel nadeelcompensatie Spoorzone Delft kent de minister een schadevergoeding toe overeenkomstig de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999, op aanvraag van degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. de rechtmatige uitvoering door of namens ProRail B.V. van het ‘spoorse deel’ van het project Spoorzone Delft;

b. besluiten van bestuursorganen op grond of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 genomen, die ertoe strekken werkzaamheden ten behoeve van de realisering van het ‘spoorse deel’ van het project Spoorzone Delft mogelijk te maken;

c. andere besluiten of handelingen waarop deze beleidsregel door of namens de minister van toepassing is verklaard, voor zover deze uitvoering, besluiten, dan wel handelingen naar het oordeel van de minister aan het spoorse deel van het Project Spoorzone kunnen worden toegerekend.

2. De [horecagelegenheid] is sinds 1 september 2001 gevestigd in het pand [locatie] in Delft en wordt geëxploiteerd door [appellante]. Op 1 juli 2003 is [vennoot A] toegetreden tot deze V.O.F. De V.O.F. is op 1 augustus 2004 ontbonden en voortgezet als [bedrijf], met als beherende vennoten [vennoot A] en [vennoot B]. Vanaf 1 januari 2006 wordt de onderneming gedreven door [appellante], met vennoten [vennoot A], [vennoot B] en [appellante B].

Op 7 februari 2011 heeft [appellante] een verzoek ingediend tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het project Spoorzone Delft. Aan dit verzoek heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij als gevolg van geluids- en stofoverlast door werkzaamheden in de periode van 1 april tot en met 1 oktober 2010 het terras bij de door haar geëxploiteerde horecagelegenheid niet heeft kunnen gebruiken, waardoor sprake is van inkomstenderving ter hoogte van € 33.317,00.

3. Bij besluit van 27 mei 2011, gehandhaafd bij besluit van 28 september 2011, heeft de minister het verzoek afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden ten behoeve van het project Spoorzone Delft voorzienbaar waren ten tijde van het investeren in de horecagelegenheid. Derhalve is sprake van risicoaanvaarding en moet de schade voor rekening van [appellante] blijven.

4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat voor [vennoot A], [vennoot B] en [appellant B] op het moment van het toetreden tot de vennootschap voorzienbaar was dat door het bouwen van een spoortunnel in de stad de onderneming (omzet)schade zou kunnen lijden. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op het informatieblad Projectgeschiedenis Spoorzone Delft, waaruit blijkt dat het project Spoorzone sinds eind jaren tachtig van de vorige eeuw een onderwerp op de politieke agenda is geweest, op de Ontwikkelingsvisie Delft 2025 van december 1998 van de Dienst stadsontwikkeling, sector ruimte en milieu en op het concept voorontwerp bestemmingsplan Spoorproject 1997.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de investeringsbeslissingen, namelijk op 1 juli 2003, 1 augustus 2004 en 1 januari 2006, de schadetoebrengende ontwikkelingen rondom het project Spoorzone Delft voor haar niet te voorzien waren. Zij voert hiertoe aan dat van voorzienbaarheid pas sprake was met de vaststelling van het bestemmingsplan Spoorzone Delft door de gemeenteraad van Delft op 13 februari 2006 en het onherroepelijk worden daarvan op 23 april 2008. Dat sinds eind jaren tachtig van de vorige eeuw werd gesproken en gepubliceerd over de vervanging van het spoorviaduct in Delft, is volgens [appellante] onvoldoende om voorzienbaarheid aan te nemen. Hierbij is volgens haar relevant dat de bouwwijze van de tunnel en het precieze traject dwars door Delft pas in een laat stadium zijn vast komen te staan. Er kan gelet hierop hoogstens sprake zijn van beperkte voorzienbaarheid op grond waarvan minimaal 50% van de geleden schade zou moeten worden vergoed, aldus [appellante].

5.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2005 in zaak nr. 200502671/1 (en meer recent de uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr. 201107151/1/A2) overwogen dat de vraag of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het criterium of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat een redelijk denkend en handelend ondernemer bij de beslissing tot investering daarmee rekening moest houden. Is dat het geval, dan is de schade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de ondernemer, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

5.2. In de Ontwikkelingsvisie Delft 2025 van december 1998, waarin is vermeld hoe de ruimtelijke ontwikkeling van de stad en haar directe omgeving tot het jaar 2025 zou moeten verlopen, wordt als één van de te nemen acties in het kader van de bereikbaarheid van Delft genoemd: "viersporigheid spoor door Delft; aanleg spoortunnel en ondergronds station Delft Centrum". In het concept-voorontwerp bestemmingsplan Spoorproject Delft 1997 staat vermeld: "De begrenzing van het plangebied aan de oost- en de westzijde is op de bestaande gevels gelegd ervan uitgaande dat de bebouwing langs Phoenixstraat, Westvest, Coenderstraat en Spoorsingel kan blijven bestaan." In het informatieblad Projectgeschiedenis Spoorzone Delft is vermeld dat het kabinet in 1999 heeft besloten gelden te reserveren voor de tunnel in Delft, dat het kabinet in 2000 heeft besloten tot een extra investering en dat in 2001 de gemeenteraad van Delft tot een gemeentelijke bijdrage heeft besloten.

Gelet op het feit dat, naar niet in geschil is, zowel de ontwikkelingsvisie als het concept-voorontwerp bestemmingsplan ter inzage hebben gelegen, kon en moest [appellante] op grond van deze documenten vanaf het moment waarop zij de onderneming kreeg te bedrijven rekening houden met de kans dat er werkzaamheden in verband met het aanleggen van een spoortunnel in Delft zouden plaatsvinden waardoor (omzet)schade zou kunnen worden geleden. Dat geen volledige zekerheid bestond dat deze werkzaamheden daadwerkelijk zouden plaatsvinden en dat de uiteindelijke invulling, zoals het precieze traject en de manier waarop de tunnel zou worden gebouwd, pas in een later stadium bekend werd, maakt het voorgaande niet anders. Voor voorzienbaarheid is immers niet vereist dat de bovengenoemde documenten een nauwkeurige uitwerking van de toekomstige invulling van het project behelzen. Verder is van belang dat uit de ontwikkelingsvisie Delft 2025 en uit het concept voorontwerp bestemmingsplan Spoorproject 1997 niet blijkt dat, naar [appellante] stelt, in dat stadium sprake is geweest van een traject langs de A13 en van het gebruik van geboorde tunnels.

5.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu [appellante] niet bij de gemeente heeft geïnformeerd of ter plaatse wijzigingen in de verkeerssituatie te verwachten zijn, de minister de gevolgen daarvan voor zijn rekening heeft mogen laten door geen compensatie te bieden voor de gestelde door het project Spoorzone Delft veroorzaakte omzetschade. Immers, zelfs als moet worden aangenomen dat het voornemen tot dit project [appellante] niet ter kennis is gekomen, dan mag van een redelijk denkend en handelend ondernemer worden verwacht dat hij bij het bevoegde gezag naar planologische ontwikkelingen en eventueel daarmee gepaard gaande werkzaamheden informeert.

Het betoog dat de schadetoebrengende ontwikkelingen rondom het project Spoorzone Delft voor [appellante] niet voorzien waren, faalt.

5.4. Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat alleen beperkte voorzienbaarheid kan worden aangenomen, evenzeer. De schade was voor [appellante] geheel voorzienbaar.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013

502-756.