Uitspraak 201110252/1/A3


Volledige tekst

201110252/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Spijkenisse,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2011 in zaak nr. 10/4041 in het geding tussen:

[appellanten]

en

de burgemeester van Spijkenisse.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2010 heeft de burgemeester de aan [appellant A] verleende exploitatievergunning ten behoeve van de exploitatie van de vennootschap onder firma [Coffeeshop], gevestigd aan de [locatie] te Spijkenisse, ingetrokken.

Bij besluit van 1 september 2010 heeft de burgemeester het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De burgemeester heeft een advies en een aanvullend advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft hij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling daarvan kennis zal mogen nemen. Op 9 januari 2012 heeft de Afdeling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en [appellanten] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, en R. Evenblij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onder a,

b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Ingevolge het vierde lid, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft of heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voor zover het ernstig gevaar bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Ingevolge het tweede lid worden op voordracht van Onze Ministers bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht.

Ingevolge artikel 4 van het Besluit bibob worden als inrichtingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet bibob aangewezen:

a. inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt,

[…].

Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Spijkenisse kan een vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd, indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.

Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.

2. Er bestaat geen aanleiding voor inwilliging van het ter zitting door [appellanten] gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak in afwachting van de uitkomst van een lopende strafrechtelijke procedure. Bij de toepassing van de Wet bibob is een bestuursorgaan immers bevoegd op grond van de hem ter beschikking staande informatie zelfstandig te beoordelen of zich een van de in artikel 3 van die wet neergelegde gronden voordoet waarop een vergunning kan worden ingetrokken. Die beoordeling staat los van een eventueel oordeel van de strafrechter over de vraag of een verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een hem ten laste gelegd strafbaar feit.

3. Aan de intrekking van de exploitatievergunning heeft de burgemeester een advies van het Bureau van 10 september 2009 en een aanvullend advies van het Bureau van 27 november 2009 ten grondslag gelegd. Op grond van die adviezen heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestond dat de exploitatievergunning mede zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten dan wel om strafbare feiten te plegen.

Aan dat standpunt is ten grondslag gelegd dat tijdens een controle door de politie op 2 december 2008 in de panden aan de [locaties] een hoeveelheid softdrugs is aangetroffen die de toegestane handelshoeveelheid van 0,5 kg overschrijdt. Bovendien is daar ongeveer € 178.000 aan contanten aangetroffen. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen [appellant A], [appellant B] en [broer] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. [broer] is de broer van [appellant A] en tevens eigenaar en verhuurder van het pand aan de [locatie], waarin [coffeeshop] is gevestigd. In het licht daarvan heeft de burgemeester tevens aan de intrekking ten grondslag gelegd dat [broer] in 2006 is veroordeeld wegens witwassen en dat hij, naar aanleiding van de controle door de politie op 2 december 2008, samen met zijn neef [appellant B], wordt vervolgd ter zake verdenking van witwassen en handelen in strijd met de Opiumwet. Derhalve bestaat volgens de burgemeester ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten voortvloeiende voordelen te benutten. Nu die strafbare feiten samenhangen met activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is verleend, moet eveneens worden geoordeeld dat ernstig gevaar bestaat dat die vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, aldus de burgemeester.

4. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het advies van het Bureau.

5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester de adviezen van het Bureau niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, nu de daarin vermelde gegevens omtrent de door de politie tijdens de controle op 2 december 2008 aangetroffen hoeveelheid softdrugs en het aangetroffen bedrag aan contanten onjuist zijn. De rechtbank heeft die gegevens bovendien in strijd met artikel 6 van het EVRM als vaststaande feiten beschouwd. Zij voeren hiertoe aan dat in de strafrechtelijke procedure die naar aanleiding van die controle is ingesteld, nog geen vonnis is gewezen. Ten onrechte heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat tijdens de controle door de politie op 2 december 2008 een handelsvoorraad bestaande uit 117 kg softdrugs is gevonden. Dat deze hoeveelheid aanzienlijk minder was, volgt uit de door hen overgelegde factuur van afvalverwerkingsbedrijf Reinis en aantekeningen uit de boekhouding van [coffeeshop], waaruit kan worden afgeleid dat een groot deel uit samengeperst hennepafval bestond en derhalve niet kon worden aangemerkt als handelsvoorraad. De aangetroffen hoeveelheid softdrugs is echter door justitie vernietigd. Aldus is hun de mogelijkheid ontnomen te bewijzen dat de daadwerkelijke handelsvoorraad minder was dan 117 kg. Deze gang van zaken is in strijd met artikel 6 van het EVRM. De waarborgen die in het strafrecht gelden, dienen ook in deze procedure te gelden, nu de procedure omtrent de exploitatievergunning onlosmakelijk is verbonden met de strafrechtelijke procedure naar aanleiding van de controle door de politie op 2 december 2008. De rechtbank heeft tevens ten onrechte overwogen dat de tijdens die controle aangetroffen € 178.000 aan contanten voor de burgemeester een aanwijzing mocht zijn voor een vermoeden van witwassen. Voor het bedrag aan contanten hebben zij immers een verklaring gegeven en bovendien staat nog niet in rechte vast dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, aldus [appellanten].

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3), mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het Bureau, in beginsel van diens advies uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.

Uit het advies van het Bureau van 10 september 2009 volgt dat de aangetroffen hoeveelheid handelsvoorraad van 117 kg is afgeleid uit een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 22 februari 2009 dat zich in het dossier bevindt. Daaruit blijkt dat door verbalisanten tijdens een controle op 2 december 2008, gehouden in het pand aan de [locatie] waarin [coffeeshop] is gevestigd, een grote hoeveelheid softdrugs is aangetroffen. Tevens is het pand aan de [locatie B] doorzocht, nu door een eerdere observatie het vermoeden bestond dat dat pand behoorde tot het pand waarin [coffeeshop] is gevestigd. Ook daar werd een grote hoeveelheid softdrugs aangetroffen. Bij een weging op 4 december 2008 kwam het totale gewicht van de aangetroffen softdrugs uit op ruim 117 kg. Op 4 februari 2009 heeft opnieuw een weging plaatsgevonden waarbij het totaalgewicht uitkwam op ruim 135 kg. Voorts wordt in het advies wat betreft de aangetroffen contanten verwezen naar een registratie van de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Hieruit blijkt dat tijdens de controle door de politie op 2 december 2008 € 178.000 aan contanten is aangetroffen. [broer] en [appellant B] zullen voor de aangetroffen contanten en softdrugs worden vervolgd.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat de adviezen van het Bureau verschillende bronnen vermelden die in dezelfde richting wijzen en niet onderling tegenstrijdig zijn. De burgemeester heeft derhalve aannemelijk mogen achten dat de door de politie op 2 december 2008 aangetroffen handelsvoorraad 117 kg bedroeg en derhalve aanmerkelijk groter was dan de toegestane handelshoeveelheid, en dat het bedrag aan contanten € 178.000 bedroeg. Voor zover [appellanten] hebben aangevoerd dat de handelsvoorraad slechts 35 à 40 kg bedroeg, hebben zij dat niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten] op 14 oktober 2009 en 4 maart 2010 in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze kenbaar te maken en aldus in de gelegenheid zijn gesteld aannemelijk te maken dat de door de burgemeester gestelde hoeveelheid onjuist is. De Afdeling tekent daarbij aan dat de door [appellanten] gestelde hoeveelheid, de toegestane handelsvoorraad eveneens in hoge mate te boven gaat. Reeds daarom heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de aangetroffen handelsvoorraad zou zijn vernietigd, zodat [appellanten] niet meer konden aantonen dat de hoeveelheid softdrugs aanzienlijk minder was, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat gehandeld is in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

5.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aangetroffen softdrugs en contanten niet ten grondslag mochten worden gelegd aan het besluit van de burgemeester, omdat ter zake daarvan nog geen strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken.

Bij de beoordeling van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob mogen feiten en omstandigheden worden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Het kan derhalve gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de strafbare feiten zijn gepleegd. De gegevens in de adviezen van het Bureau over de aangetroffen handelsvoorraad en het aangetroffen bedrag aan contanten zijn ontleend aan informatie van de politie waaronder een proces-verbaal van de controle door de politie op 2 december 2008 in de panden aan de [locaties].

Uit die informatie blijkt tevens dat het Openbaar Ministerie voornemens is [broer] en [appellant B] op basis daarvan te vervolgen ter zake van handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester deze informatie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, nu die informatie het vermoeden rechtvaardigde dat strafbare feiten waren gepleegd. Dat een strafrechtelijke veroordeling nog niet heeft plaatsgevonden en het gewicht van de handelsvoorraad en het bedrag aan contanten volgens [appellanten] nog niet vaststaan, doet daar niet aan af. De Afdeling verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rubriek 2.

5.3. Voor het oordeel dat de rechtbank de aangetroffen handelsvoorraad en het bedrag aan contanten in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM als vaststaande feiten heeft beschouwd, bestaat geen grond, gelet op hetgeen is opgenomen onder rechtsoverweging 2.15 en 2.16 van de aangevallen uitspraak. Hieruit kan worden afgeleid dat de rechtbank voormelde gegevens niet als vaststaande feiten heeft beschouwd.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester de adviezen van het Bureau, en de daarin vermelde gegevens omtrent de door de politie aangetroffen handelsvoorraad en het bedrag aan contanten, aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

6. Hetgeen [appellanten] verder hebben aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden gemotiveerd weerlegd, waarbij zij tot het oordeel is gekomen dat die gronden niet leiden tot het oordeel dat het besluit van 1 september 2010 dient te worden vernietigd. [appellanten] hebben in hoger beroep niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist zijn. Gelet hierop kan hetgeen [appellanten] verder hebben aangevoerd niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

97-730