Uitspraak 201301675/1/V3


Volledige tekst

201301675/1/V3.
Datum uitspraak: 8 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 februari 2013 in zaak nr. 13/2640 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de niet bestreden gronden en de hierop gegeven toelichting, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen doeltreffend konden worden toegepast.

Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit het dossier niet blijkt dat de in paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) voorgeschreven belangenafweging heeft plaatsgevonden, hetgeen volgens de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201203503/1/V3 (pdf, 190 kB) is vereist.

2. Volgens de in dit geval toepasselijke paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vc 2000 zal een vreemdeling die vanwege criminele antecedenten een gevaar vormt voor de openbare orde en die een (herhaalde) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier of asiel voor (on)bepaalde tijd wil indienen of heeft ingediend in beginsel op grond van artikel 59, eerste lid, of artikel 59 eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring worden gesteld. Voor die toepassing is het noodzakelijk dat een belangenafweging plaatsvindt.

Volgens deze paragraaf dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, voorts zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan daarbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen/ingediend hebben en waarvan bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in A6/5.3.3.1. aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring gesteld is een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden voor de aanvraag bijvoorbeeld het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag. Zolang de aanvraag nog niet in eerste aanleg is afgewezen, mag de inbewaringstelling van asielzoekers uitsluitend plaatsvinden en voortduren na vooraf overleg met de IND. Van dat overleg dient verslag te worden gelegd in de vreemdelingenadministratie.

3. In de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de Afdeling overwogen dat het dossier in geval van inbewaringstelling van een asielzoeker zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken dient te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van de verrichte belangenafweging die volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 vereist is.

3.1. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich in het dossier van de vreemdeling geen stukken bevinden die uitdrukkelijk blijk geven van de in paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vc 2000 voorgeschreven belangenafweging. De opmerking van de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank dat met de aangifte tegen de vreemdeling ter zake van mogelijke strafbare feiten de belangenafweging al gegeven is, kan daarin geen verandering meer brengen. Bovendien volgt uit de bewoordingen van paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, als onder 2., eerste alinea, vermeld, niet dat in het geval van vreemdelingen met criminele antecedenten de belangenafweging in beginsel al gegeven is.

Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is.

De grief slaagt in zoverre.

4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens in de grief aanvoert behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 januari 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 25 januari 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 februari 2013 in zaak nr. 13/2640;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.355,00 (zegge: drieëndertighonderdvijfenvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013

347-765.