Uitspraak 201008723/1/H1


Volledige tekst

201008723/1/H1.
Datum uitspraak: 6 april 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2010 in zaak nr. 09/1452 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van twee vleeskuikenstallen op het perceel [locatie] te Biezenmortel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2010, verzonden op 28 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door ing. L. Verduijn en mr. drs. S. Verouden, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bij het verlenen van de gevraagde bouwvergunning zijn bevoegdheid om de aanhoudingsplicht, neergelegd in artikel 50, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, zoals die luidde voor de wetswijziging van 1 juli 2008 (hierna: de Woningwet), te doorbreken, heeft miskend dat het daarbij ten onrechte niet het risico heeft betrokken dat het vaststellingsbesluit van het toen nog in voorbereiding zijnde bestemmingsplan mogelijk door de Afdeling zal worden vernietigd. Verder heeft zij miskend dat het college bij de toepassing van die bevoegdheid ten onrechte heeft volstaan met een afweging van de belangen die bij de doorbreking van de aanhoudingsplicht zijn betrokken en niet daarbij ook de belangen die [appellant] heeft bij een weigering van de gevraagde bouwvergunning heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college het fair play beginsel heeft geschonden door bij het nemen van het besluit op gemaakte bezwaar niet te wachten, totdat de termijn voor het indienen van zienswijzen ten aanzien van het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan was verstreken, aldus [appellant].

2.1.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen, een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking daarvan de bouwvergunning verlenen, indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan, dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46, aldus die bepaling.

2.1.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Udenhout" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied A". Het bouwplan is hiermee niet in strijd. De raad van de gemeente heeft voor het gebied waarin het perceel is gelegen bij besluit van 10 april 2008 een voorbereidingsbesluit genomen dat op 24 april 2008 in werking is getreden. Het college heeft de verleende bouwvergunning eerste fase in bezwaar gehandhaafd, omdat ten tijde van het besluit op het gemaakte bezwaar een ontwerp van een bestemmingsplanherziening "Buitengebied Haaren" (hierna: het ontwerpbestemmingsplan) ter inzage was gelegd, waarmee het bouwplan niet in strijd is.

2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200502347/1), beoogt de aanhoudingsplicht van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet te voorkomen dat zich in de aanloop naar een herziening van het geldende bestemmingsplan in het plangebied ontwikkelingen voordoen die het door de planwetgever voorgestane toekomstige planologische regime doorkruisen. Deze plicht kan dan ook ingevolge voormeld artikel 50, vierde lid, van de Woningwet worden doorbroken, indien het bouwplan niet in strijd is met de in voorbereiding zijnde herziening van een bestemmingsplan.

2.1.4. Het door [appellant] aangevoerde, waarbij hij verwijst naar de zienswijze die hij heeft ingediend ten aanzien van het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanhoudingsplicht te doorbreken. Dat het vaststellingsbesluit van het toen nog in voorbereiding zijnde bestemmingsplan door de Afdeling zou kunnen worden vernietigd, hoefde voor hem geen aanleiding te zijn om daarvan af te zien. Een zodanige mogelijkheid bestaat steeds. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2009 in zaak nr. 200901350/2/R3 kan hem niet baten, reeds omdat in die zaak geen gebruik werd gemaakt van de bevoegdheid om de aanhoudingsplicht te doorbreken als bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Woningwet.

Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college bij de belangenafweging die bij de doorbreking van de aanhoudingsplicht moet worden uitgevoerd uitsluitend in aanmerking heeft hoeven nemen of zich in de aanloop naar een herziening van het geldende bestemmingsplan in het plangebied ontwikkelingen voordoen die het door de planwetgever voorgestane toekomstige planologische regime doorkruisen.

Dat het college bij die afweging de belangen die [appellant] heeft bij een weigering van de gevraagde bouwvergunning niet heeft betrokken, heeft de rechtbank daarom met juistheid niet tot vernietiging van het bij haar beroepen besluit gebracht.

2.1.5. Evenzeer tevergeefs betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen besluit op het gemaakte bezwaar mocht nemen, voordat de termijn voor het indienen van zienswijzen ten aanzien van het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan was verstreken. De wet verplichtte het daartoe niet en het heeft niet onzorgvuldig, dan wel in strijd met het fair play beginsel gehandeld door dat niet te doen.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011

543.