Uitspraak 201001611/1/H3


Volledige tekst

201001611/1/H3.
Datum uitspraak: 3 november 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 december 2009 in zaak nr. 09/795 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Nijmegen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft de burgemeester de aan [appellant] en [belanghebbende] verleende vergunning voor het exploiteren van coffeeshop Panorama aan de [locatie] te [plaats] met ingang van 10 november 2008 ingetrokken.

Bij besluit van 5 februari 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2010.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek heeft de burgemeester het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft de burgemeester medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en heeft [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij brief van 18 juni 2010 heeft [appellant] deze toestemming niet verleend.

Bij brief van 26 augustus 2010 heeft de burgemeester een nader stuk ingediend.

Bij brief van 31 augustus 2010 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6, derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld de in die bepaling genoemde rechten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht.

Ingevolge het derde lid kan, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.

Ingevolge artikel 26 kan de Officier van Justitie die beschikt over gegevens die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst wijzen op de wenselijkheid het Bureau om een advies te vragen.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, is een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, geeft het bestuursorgaan dat of de aanbestedende dienst die een advies ontvangt, de daarin opgenomen gegevens niet door, behoudens aan de aanvrager, dan wel de subsidie-ontvanger of vergunninghouder, uitsluitend voor zover dit noodzakelijk is ter motivering van de door deze gevraagde beschikking, onderscheidenlijk van de beschikking tot intrekking van de subsidie of vergunning.

Ingevolge het derde lid wordt, indien de betrokkene gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar te maken, hem door het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanbestedende dienst, de gelegenheid geboden het advies in te zien.

2.2. Naar aanleiding van een kennisgeving van de Officier van Justitie heeft de burgemeester het Bureau op 5 februari 2008 verzocht om een advies uit te brengen over de exploitatievergunning van de coffeeshop. Het op 3 juli 2008 door het Bureau uitgebrachte advies luidde dat er een ernstige mate van gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten, te weten belastingfraude, verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten, te weten Opiumwetdelicten en belastingfraude, te plegen.

2.3. [appellant] heeft met betrekking tot het advies van het Bureau geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend. De Afdeling kan haar oordeel derhalve niet op het advies baseren. Dat, zoals door de burgemeester ter zitting in hoger beroep is medegedeeld, aan [appellant] per vergissing een afschrift van hoofdstuk 5 en 6 van het advies is verstrekt, maakt dit niet anders.

2.4. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 3, tweede, derde en zesde lid, en artikel 28 van de Wet bibob wegens strijdigheid met artikel 6, derde lid, van het EVRM onverbindend zijn.

2.4.1. Dit betoog faalt. Artikel 6, derde lid, van het EVRM geldt alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures. De weigering of intrekking van een vergunning op grond van de Wet bibob valt buiten het bereik van die bepaling, reeds omdat een daartoe strekkend besluit en het advies van het Bureau dat daaraan ten grondslag ligt, er niet toe strekken de schuld van een persoon aan een strafbaar feit vast te stellen. Het inroepen van de in artikel 3 van de Wet bibob neergelegde grond voor weigering of intrekking van een beschikking als bedoeld in die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 7 van die wet, heeft tot doel te voorkomen dat overheidsorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen, subsidie te geven of een overheidsopdracht te gunnen, criminele activiteiten faciliteren. De weigering dan wel de intrekking heeft niet tot strekking leed toe te voegen om langs die weg normconform gedrag te bewerkstelligen. De intrekking van de aan [appellant] verleende exploitatievergunning kan derhalve niet worden aangemerkt als een vervolging zodat artikel 6, derde lid, van het EVRM niet van toepassing is.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek van de belastingdienst naar de vermeende belastingfraude, dat heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling, op onzorgvuldige wijze plaats heeft gevonden. Zo is hem bij het horen door de FIOD geen cautie gegeven en is hij niet in de gelegenheid gesteld zich te laten bijstaan door een raadsman en een tolk. Deze handelwijze van de FIOD acht hij in strijd met artikel 6, derde lid, van het EVRM. Hij betwist de door de belastingdienst vastgestelde aanslagen. Ten slotte voert hij aan dat hij voor de vermeende belastingfraude nog niet onherroepelijk is veroordeeld.

2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is [appellant] op 13 februari 2008 veroordeeld voor belastingfraude in de periode 2002-2004. Die veroordeling is in hoger beroep in stand gebleven. In de strafrechtelijke procedure heeft [appellant] zijn klachten over de handelwijze van de FIOD naar voren kunnen brengen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de juistheid van de strafrechtelijke veroordeling in deze procedure niet ter toetsing staat en als uitgangspunt heeft te gelden. De bezwaren die [appellant] thans in hoger beroep tegen zijn veroordeling aanvoert, behoeven dan ook geen bespreking.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank wat betreft de Opiumwetdelicten heeft miskend dat hij het slachtoffer is geworden van het in zijn ogen hypocriete softdrugsbeleid dat voorbijgaat aan de zogeheten achterdeurproblematiek.

2.6.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vallen de in het advies van het Bureau genoemde Opiumwetdelicten, zoals weergegeven in het besluit van 23 oktober 2008, die in dat besluit mede aan de intrekking van de exploitatievergunning ten grondslag zijn gelegd, naar hun aard of wegens de hoeveelheden softdrugs die daarbij betrokken waren, buiten de grenzen van het gedoogbeleid. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het bij de verkoop van softdrugs in een coffeeshop onvermijdelijk is om dergelijke strafbare feiten te plegen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010

512.