Uitspraak 200301538/1


Volledige tekst

200301538/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft verweerder aan appellante een dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per keer, dat de voorschriften met betrekking tot parkeren van de krachtens de Hinderwet verleende vergunningen van 25 maart 1991 en 23 augustus 1993 worden overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,00.

Bij besluit van 11 februari 2003, verzonden op 13 februari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van omwonenden gegrond en het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C. Vergouwen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. van de Pol, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord [partij] e.a., van wie [partij] in persoon, en [partij], in persoon, omwonenden.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 12 augustus 2002 opgelegde last onder dwangsom onder aanpassing van de motivering gehandhaafd. Blijkens het bestreden besluit heeft de last betrekking op de integrale naleving van de geldende vergunning van 23 augustus 1993 en niet slechts op de vergunningvoorschriften ten aanzien van parkeren.

Volgens verweerder ziet de vigerende vergunning slechts op het brouwen van bier, inclusief het gebruik van het proeflokaal, gedurende drie werkdagen per week van 07.00 tot 19.00 uur. De exploitatie van het ambachtencentrum zou zich in strijd met de daarvoor verleende vergunning van 23 augustus 1993 niet tot de bierbrouwerij en het proeflokaal beperken. Tevens is geconstateerd dat de inrichting buiten de periode van drie werkdagen per week van 07.00 tot 19.00 uur in werking is, aldus verweerder. Volgens verweerder is verder bij controles geconstateerd dat, in strijd met de voorschriften 7.0.1 en 7.0.2 van de vergunning van 23 augustus 1993, niet wordt geparkeerd op de binnen de inrichting beschikbare parkeerplaatsen. Verweerder is van mening dat deze illegale situatie moet worden beëindigd, waarbij appellante bij het bestreden besluit een termijn is gegund van zes weken na inwerkingtreding van het besluit op bezwaar.

2.2. Artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.

Ingevolge voorschrift 7.0.1 van de vergunning van 23 augustus 1993, voorzover hier van belang, is degene die de inrichting drijft, die voor het publiek is geopend, gehouden – voorzover dit tot zijn verantwoordelijkheid kan worden gerekend – in de directe omgeving van de inrichting hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, te voorkomen of te beperken. Teneinde aan de in de eerste volzin bedoelde verplichting te voldoen, dienen de noodzakelijke voorzieningen te worden aangebracht dan wel maatregelen te worden getroffen, die met name betrekking kunnen hebben op:

a. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip;

b. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen;

c. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen;

d. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen daarvan;

e. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.

Ingevolge voorschrift 7.0.2 van de vergunning van 23 augustus 1993, voorzover hier van belang, dienen voertuigen zoals auto’s en bussen van onder andere bezoekers zodanig geparkeerd te worden dat de toegang tot belendende percelen niet wordt belemmerd en het openbaar verkeer niet wordt verstoord.

2.3. Appellante is van mening dat vergunning is verleend - in ieder geval is het volgens haar de bedoeling geweest - voor het uitbreiden/wijzigen van de expositieruimte van de smederij. Uit de vergunning blijkt dat een en ander mede een bierbrouwerij en proeflokaal omvat, aldus appellante. De overige activiteiten, het smidsmuseum, de bakkerij en de blikslagerij, vallen volgens appellante binnen de reikwijdte van de vergunde activiteit “expositieruimte”. Deze activiteiten zouden enkel betrekking hebben op demonstraties binnen het kader van de museum/expositiefunctie. Verder betoogt zij dat in de aanvraag alleen voor de brouwerij werktijden zijn genoemd. Wat betreft de parkeeroverlast is appellante van mening dat de voorschriften 7.0.1 en 7.0.2 slechts een inspanningsverplichting opleggen.

2.4. De Afdeling stelt vast dat het geschil zich in de eerste plaats toespitst op de vraag hoe de vergunning van 23 augustus 1993 moet worden geïnterpreteerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vergunning van 25 maart 1991 betrekking heeft op een op een andere locatie gevestigde, inmiddels ontmantelde, smederij. Deze vergunning doet derhalve thans niet ter zake.

De Afdeling overweegt dat met verweerder moet worden gesteld dat de vergunning van 23 augustus 1993 slechts ziet op het exploiteren van een bierbrouwerij en bijbehorend proeflokaal gedurende drie werkdagen per week van 07.00 tot 19.00. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het aanvraagformulier voor de vergunning van 23 augustus 1993 bij de doelomschrijving is aangegeven dat binnen de inrichting bier zal worden gebrouwen. Dat als aard van de inrichting is vermeld “expositieruimte van de smederij (bakhuis-smederij)” doet hier niet aan af nu hiermee geen enkel inzicht wordt gegeven in de binnen de inrichting te verrichten activiteiten. Verder staat op de tekening behorende bij de aanvraag vermeld “Hinderwet aanvrage van een bierbrouwerij”. In het aanvraagformulier is voorts aangegeven dat de inrichting gedurende drie werkdagen per week van 07.00 tot 19.00 uur geopend zal zijn. Vaststaat dat de exploitatie van de onderhavige inrichting niet beperkt blijft tot de bierbrouwerij en het proeflokaal. Tevens staat vast dat de inrichting ook buiten de in de aanvraag vermelde werktijden in werking is.

Wat betreft de voorschriften 7.0.1 en 7.0.2 van de vergunning van 23 augustus 1993 overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van overtreding van deze voorschriften, in die zin dat niet uitsluitend werd geparkeerd op de binnen de inrichting aanwezige parkeerplaatsen.

Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

2.5. Appellante betoogt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten haar een last onder dwangsom op te leggen. Zij voert aan dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe heeft zij ter zitting ten eerste gewezen op de aanvraag van 29 december 1998 welke heeft geleid tot de door de Afdeling bij uitspraak van 20 februari 2002, no. 199902589/1, vernietigde vergunning van 5 juli 1999. Volgens appellante dient door verweerder allereerst een beslissing op deze aanvraag te worden genomen alvorens tot het opleggen van een last onder dwangsom wordt overgegaan. Daarnaast wijst zij op het feit dat sinds eind 2002 overleg gaande is met betrekking tot het indienen van een nieuwe aanvraag. Appellante heeft gesteld dat weliswaar ten tijde van het nemen van het primaire en van het bestreden besluit geen aanvraag was ingediend, maar dat inmiddels op 1 augustus jl. een definitieve aanvraag is ingediend. Verder betoogt appellante dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar bedrijfseconomische belangen.

2.5.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in onderling overleg tussen appellante en verweerder besloten dat appellante een nieuwe aanvraag om vergunning zou indienen, omdat de aanvraag van 29 december 1998 niet kon leiden tot vergunningverlening in verband met de bij deze aanvraag aangevraagde horeca-activiteiten. Het betoog van appellante dat verweerder alsnog dient te beslissen op voornoemde aanvraag kan, gelet op het vorenstaande, geen doel treffen. Verder staat onbestreden vast dat ten tijde van het nemen van zowel het primaire als het bestreden besluit nog geen (nieuwe) aanvraag om een vergunning door appellante bij verweerder was ingediend. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder er ten tijde van deze besluiten van kon uitgaan dat er geen reëel zicht bestond op legalisatie op korte termijn. Hetgeen appellante heeft betoogd kan hier niet aan afdoen.

Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen aan het bedrijfsbelang van appellante een geringer gewicht mocht toekennen dan aan het belang van handhaving van bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels, en daarom dat hij in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton, en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.

154-373.