Uitspraak 200900926/1/H2


Volledige tekst

200900926/1/H2.
Datum uitspraak: 11 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 december 2008 in zaak nr. 08/797 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade als gevolg van een bouwvergunning afgewezen.

Bij besluit van 15 april 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J.J. Smeets, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door J.L.P. Heijboer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] huurt sinds 1990 een appartement in een verzorgingshuis aan de [locatie] te plaats]. Zij stelt schade te hebben geleden door de bouw van 27 appartementen aan de Insula (hierna: het appartementencomplex), waardoor haar uitzicht en persoonlijke levenssfeer zijn aangetast en sprake is van minder zonlichtinval.

Het onderdeel van het appartementencomplex aan de hoek Insula/Maandagstraat overschrijdt de voorgevelrooilijn met ongeveer 3 meter. De voorgevel bereikt daar een hoogte van ongeveer 12 meter in vier bouwlagen. De vijfde bouwlaag bereikt een hoogte van ongeveer 15 meter en is op de vierde bouwlaag achtergebouwd.

2.2. Het college heeft bij besluit van 3 februari 2005 bouwvergunning en ontheffing verleend voor de bouw van het appartementencomplex. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 februari 2006 het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank heeft gezag van gewijsde gekregen.

2.2.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 9 februari 2006 ondermeer overwogen - samengevat - dat het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd is begrepen in het bestemmingsplan Hoofdzakenplan Heerlen, vastgesteld door de raad van de gemeente Heerlen bij besluit van 7 december 1964 (hierna: het bestemmingsplan). De vierde wijziging van dit plan is vastgesteld bij besluit van 6 maart 2001 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Limburg op 9 oktober 2001. De grond waarop het bouwvlak is gesitueerd, is bestemd als "bebouwde kom". Bij gronden met deze bestemming gelden aanvullend de stedenbouwkundige bepalingen van de Bouwverordening van de gemeente Heerlen (hierna: de bouwverordening).

De hoogte van het appartementencomplex blijft onder de in artikel 2.5.24 van de Bouwverordening toegestane hoogte van maximaal 18 meter voor een bouwvergunningplichtig bouwwerk. Het college heeft op grond van artikel 2.5.29 van de Bouwverordening ontheffing kunnen verlenen van het verbod om de voorgevelrooilijn te overschrijden, aldus de rechtbank.

2.3. Bij uitspraak van 10 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 27 februari 2007 gegrond verklaard. Bij dit besluit had het college het bezwaar van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, omdat het college volgens haar ten onrechte niet de vraag heeft beantwoord of er aanleiding is voor schadevergoeding op grond van het égalitébeginsel (het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten). Aangezien deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, diende het college daaraan gevolg te geven.

2.4. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade bij besluit van 15 april 2008 ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van onevenredige, buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade van [appellante], die voor vergoeding in aanmerking komt.

2.5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van buiten het normale maatschappelijk risico vallende schade geen sprake is. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat uit de uitspraak van 9 februari 2006 volgt dat de bouwvergunning in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de bouwverordening is verleend. Het perceel heeft de bestemming bebouwde kom en de hoogte van het appartementencomplex blijft onder de in artikel 5.2.24, eerste lid van de Bouwverordening genoemde hoogte van 18 meter. Het college kon ingevolge artikel 5.2.29, eerste lid, van de Bouwverordening ontheffing verlenen van het verbod om te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn, zoals het heeft gedaan bij besluit van 3 februari 2005. [appellante] had er derhalve rekening mee kunnen houden dat van de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse gebruik zou worden gemaakt en dat het risico van schade zich daadwerkelijk zou verwezenlijken. Daarmee moet zij geacht worden de schade te hebben aanvaard, aldus de rechtbank.

2.6. [appellante] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de geleden schade onevenredig is, omdat zij met de bouw van het appartementencomplex geen rekening hoefde te houden toen zij op 4 december 1990 haar appartement betrok. Daartoe stelt zij dat destijds niet de mogelijkheid bestond een appartementencomplex met ontheffing van het verbod op overschrijding van de voorgevelrooilijn op te richten.

2.7. Het besluit van 3 februari 2005 moet, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2006, geacht worden in overeenstemming met het bestemmingsplan te zijn verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik maken van de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden aangemerkt, dat de daaruit voortvloeiende schade in zoverre was te voorzien en voor rekening van [appellante] komt. Er is gebleken dat [appellante] ten opzichte van andere burgers niet onevenredig zwaar is getroffen.

Anders dan [appellante] betoogt, speelt daarbij geen doorslaggevende rol of die ontwikkeling voorzienbaar was toen zij op 4 december 1990 haar appartement betrok. Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich zal concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien.

Het betoog van [appellante] faalt.

De Afdeling ziet aanleiding daaraan toe te voegen dat [appellante] ten tijde van het huren van haar appartement op grond van de toen geldende derde wijziging van het bestemmingsplan, vastgesteld door de raad bij besluit van 8 januari 1980 en goedgekeurd door gedeputeerde staten bij besluit van 7 oktober 1980 en artikel 57 van de Bouwverordening, vastgesteld door de raad bij besluit van 7 juli 1987, de mogelijkheid van het oprichten van een appartementencomplex tot 18 meter had kunnen voorzienbaar. Zij moet worden geacht het risico daarvan te hebben aanvaard en te hebben verdisconteerd in haar beslissing tot het huren van haar appartement. Hieraan doet niet af dat de mogelijkheid van ontheffing van overschrijding van de voorgevelrooilijn toen niet in de Bouwverordening was opgenomen, nu reeds zonder ontheffing de oprichting van een gebouw tot 18 meter hoogte op het desbetreffende perceel tot vergelijkbare schade zou hebben geleid. Voor het aannemen van risicoaanvaarding is niet vereist dat de omvang van de nadelige gevolgen nauwkeurig kan worden bepaald.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009

299.