Uitspraak 200504518/1


Volledige tekst

200504518/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, de vereniging "Werkgroep Milieubeheer Groesbeek", gevestigd te Groesbeek en [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder besloten om het in werking zijn zonder vereiste vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer van een pluimveebedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] onder voorwaarden te gedogen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 16 december 2004 de bij besluit van 12 augustus 2004 aan [vergunninghouder] opgelegde last onder dwangsom - vanwege het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] zonder daartoe verleende vergunning - ingetrokken.

Bij besluit van 19 april 2005, verzonden op 22 april 2005, heeft verweerder de tegen de besluiten van 14 december 2004 en 16 december 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 20 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, appellant sub 2, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Thijssen en ing. A.A.H. Dijkema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Verweerder heeft het gedoogbesluit van 14 december 2004 doen steunen op de overweging dat sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. In verband hiermee heeft verweerder bij besluit van 16 december 2004 de eerder opgelegde last onder dwangsom ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze besluiten gehandhaafd.

2.3.1. Appellanten betogen dat verweerder de illegale situatie ten onrechte gedoogt. In dit verband voeren zij in het bijzonder aan dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Volgens appellanten is sprake van een niet vergunbare situatie, met name gelet op de volgens hen onaanvaardbare cumulatie van stankhinder op de velden van een voetbalvereniging in de nabijheid van de inrichting. Bovendien betwijfelen appellanten of vergunningverlening zich verdraagt met de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-Richtlijn), de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) en het Besluit luchtkwaliteit.

2.3.2. [vergunninghouder] heeft op 7 mei 2001 een aanvraag om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend. Deze aanvraag is aangevuld op 1 juli 2004 en op 27 augustus 2004. Op 1 juli 2004 is een milieu-effectrapportage opgesteld en bij de aanvraag gevoegd. Op 25 oktober 2004 is door de Commissie voor de Milieu-effectrapportage een toetsingsadvies uitgebracht, waaruit blijkt dat het milieu-effectrapport voldoet aan de daaraan minimaal te stellen eisen. Verweerder heeft vervolgens op 1 maart 2005 een ontwerpbesluit genomen strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning.

[vergunninghouder] heeft op 15 juli 2005 aan verweerder twee aanvullende onderzoeksrapporten overgelegd, betreffende de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit en voor een in de omgeving van de inrichting gelegen speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Op 2 november 2005 heeft [vergunninghouder] aan verweerder de eindrapportage van het onderzoek naar de luchtkwaliteit in verband met de aanvraag om vergunning overgelegd. Verweerder heeft op 8 november 2005 een tweede ontwerpbesluit opgesteld waarbij de voornoemde onderzoeksrapporten zijn betrokken en dat wederom strekt tot vergunningverlening. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard op korte termijn een definitief besluit te zullen nemen.

2.3.3. Voor concreet uitzicht op legalisatie is onder meer van belang dat er een ontvankelijke vergunningaanvraag voorligt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had vergunninghouder de aanvraag om een revisievergunning ingediend. Een dergelijke aanvraag moet die gegevens bevatten die het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu nodig heeft om een beslissing op de aanvraag te kunnen nemen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voldeed de aanvraag ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan de daarvoor wettelijk gestelde vereisten en kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Het enkele feit dat nadien is gebleken dat verweerder nader onderzoek nodig achtte in het kader van de Habitatrichtlijn en het Besluit luchtkwaliteit om tot een beoordeling van de aanvraag te komen, doet hier niet aan af. Verder was verweerder voornemens positief op de aanvraag te beslissen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake was van concreet uitzicht op legalisatie op korte termijn. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de met de wet strijdige situatie gedoogd en in verband daarmee de eerder opgelegde last onder dwangsom ingetrokken.

2.4. Appellanten sub 1 betogen dat in het gedoogbesluit ten onrechte geen duidelijke termijn is gesteld.

2.4.1. In het bij het bestreden besluit gehandhaafde gedoogbesluit heeft verweerder besloten het in werking zijn van de inrichting te gedogen tot het moment waarop hij een beschikking op de aanvraag van 7 mei 2001 heeft genomen en deze beschikking in werking zal zijn getreden, met dien verstande dat het gedogen eindigt op het moment dat die beschikking eventueel door de bestuursrechter wordt geschorst.

2.4.2. Verweerder stelt dat het niet onredelijk is het in werking zijn van de inrichting te gedogen tot op de aanvraag om vergunningverlening is beslist en dit besluit in werking zal zijn getreden. Bovendien is bij de gedoogbeschikking een groot aantal voorwaarden gevoegd waaraan de exploitant van de inrichting zich moet houden. Verweerder kan het gedoogbesluit intrekken indien de voorwaarden niet worden nageleefd.

2.4.3. De Afdeling overweegt dat in het gedoogbesluit een concrete vervaldatum ontbreekt en dat de door verweerder gestelde termijn onvoldoende bepaald moet worden geacht, nu deze afhankelijk is gesteld van een rechtsfeit waarvan onduidelijk is op welke termijn dit zich zal voordoen. Het gedoogbesluit is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Het bestreden besluit, waarbij het gedoogbesluit is gehandhaafd, moet derhalve in zoverre worden vernietigd.

2.4.4. Ter zitting heeft verweerder wel toegezegd dat hij uiterlijk 1 april 2006 een definitief besluit op genoemde aanvraag zal nemen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

2.5. Het beroep van appellanten sub 1 is, voor zover het de gedoogtermijn betreft, gegrond. Het beroep van appellanten sub 1 is voor het overige ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 19 april 2005, kenmerk RO/MV/SVS/20050016, voor zover het de handhaving van de in het primaire besluit van 14 december 2004 opgenomen gedoogtermijn betreft;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 14 december 2004, voor zover het de gedoogtermijn betreft;

IV. bepaalt dat het onder III. genoemde besluit van 14 december 2004 vervalt op het moment dat het besluit op de vergunningaanvraag van 7 mei 2001 in werking treedt doch uiterlijk vervalt op 1 juli 2006;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 april 2005 voor zover dit is vernietigd;

VI. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond;

VII. verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groesbeek aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat de gemeente Groesbeek aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

159-492.