Uitspraak 201701403/3/R3


Volledige tekst

201701403/3/R3.
Datum uitspraak: 23 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

DSM N.V. en anderen (hierna in enkelvoud: DSM), gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
appellante,

en

de raad van de gemeente Rijswijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3051, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 6 maart 2018 het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening" gewijzigd vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft DSM een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft in de zienswijze aanleiding gezien voor het vragen van een nader deskundigenbericht aan de StAB. De StAB heeft vervolgens bij brief van 30 augustus 2018 een tweede deskundigenbericht uitgebracht. DSM en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2018, waar DSM, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.N.J. Kortmann en mr. S.F.A. van Ravels, beiden advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door F.D.J. de Bruijn, bijgestaan door mr. D. Korsse en mr. W.J.E. van der Werf, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Uitwisseling woningaantallen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 13 december 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover in artikel 19, lid 19.7 onder b, is geregeld dat het college het plan kan wijzigen ten behoeve van het uitwisselen van woningaantallen tussen "Woongebied - 2" en "Wonen - Uit te werken 2" met dien verstande dat het totale aantal woningen binnen beide bestemmingen niet meer bedraagt dan 1.645. Voorts is overwogen dat het besluit van 13 december 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover in artikel 33, onder n, van de planregels is geregeld dat het college bevoegd is het plan te wijzigen ten behoeve van het uitwisselen van woningaantallen binnen de bestemmingen "Woongebied" en "Woongebied - 2", Wonen - Uit te werken 1" en "Wonen - Uit te werken 2".

1.1. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening" gewijzigd vastgesteld door artikel 19, lid 19.7, onder b, van de planregels als volgt te laten luiden: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor het verplaatsen van woningaantallen van de bestemming "Woongebied - 2" naar de bestemming "Wonen - Uit te werken 2", met dien verstande dat het totale aantal woningen binnen beide bestemmingen niet meer mag bedragen dan 1.645. Hij heeft artikel 33, onder n, van de planregels als volgt laten luiden: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het verplaatsen van in totaal maximaal 100 woningen vanuit de bestemming "Woongebied" en maximaal 60 woningen vanuit de bestemming "Wonen - Uit te werken 1" naar de bestemming "Wonen - Uit te werken 2" met dien verstande dat het totaal aantal woningen binnen de bestemming "Wonen - Uit te werken 2" niet meer mag bedragen dan 1.685; deze bevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast indien dat niet leidt tot een hoger groepsrisico dan 1,33 maal de oriëntatiewaarde als bedoeld in artikel 13, lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen."

1.2. DSM betoogt dat het verschuiven van woningaantallen van deelgebied ’t Haantje naar deelgebied Sion zonder enige toelichting onmogelijk is gemaakt. Zij richt zich hiertegen, nu het vervallen van de mogelijkheid om woningaantallen te verplaatsen van deelgebied ’t Haantje naar deelgebied Sion nadelig is voor DSM. Woningen in deelgebied ’t Haantje ondervinden volgens haar immers meer geluidbelasting vanwege DSM en dragen sterker bij aan het groepsrisico.

Verder betoogt DSM dat artikel 19, lid 19.7, aanhef en onder b, van de planregels van het bij besluit van 6 maart 2018 vastgestelde plan in strijd is met artikel 33, onder n, van de planregels, omdat in laatstgenoemd artikel wordt gesproken over een totaal van 1.685 woningen en in eerstgenoemd artikel van 1.645 woningen.

DSM voert tot slot aan dat in artikel 33, aanhef en onder n, van de planregels van het herstelbesluit ten onrechte niet staat dat in de zogenoemde fN-curve de maximale overschrijding van de oriëntatiewaarde niet meer dan 33% mag bedragen bij 30 slachtoffers. Hetgeen nu in dit artikel is geregeld is niet in overeenstemming met het briefrapport van 15 januari 2018 dat Anteagroup in opdracht van de gemeente Rijswijk heeft vervaardigd.

1.3. Artikel 19, lid 19.7, aanhef en onder b, van de planregels van het herstelbesluit luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor: het verplaatsen van woningaantallen van de bestemming "Woongebied - 2" naar de bestemming "Wonen - Uit te werken 2", met dien verstande dat het totale aantal woningen binnen beide bestemmingen niet meer mag bedragen dan 1.645."

1.4. In de tussenuitspraak is overwogen dat het aantal woningen dat in het plandeel met de bestemming "Woongebied - 2" kan worden opgericht reeds eerder planologisch mogelijk is gemaakt en dat niet is gebleken dat dit tot een uit het oogpunt van leefbaarheid of externe veiligheid onaanvaardbare situatie leidt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in het herstelbesluit de mogelijkheid in artikel 33, aanhef en onder n, van de planregels, om woningaantallen van deelgebied ’t Haantje naar deelgebied Sion te verplaatsen, heeft kunnen laten vervallen. Voor zover appellant betoogt dat het bepaalde in artikel 19, lid 19.7 onder b, en artikel 33 onder n van de planregels onderling tegenstrijdig zijn, faalt dit betoog. De Afdeling stelt vast dat het om verschillende wijzigingsbevoegdheden gaat. De verschillende aantallen van maximaal te realiseren woningen moeten in het licht van die verschillende wijzigingsbevoegdheden worden gezien.

Het betoog faalt.

1.5. Voorts wordt overwogen dat uit artikel 33, onder n, van de planregels voldoende blijkt dat in de fN-curve de maximale overschrijding van de oriëntatiewaarde niet meer dan 33% mag bedragen bij 30 slachtoffers. Het artikel is in zoverre voldoende rechtszeker.

Het betoog faalt.

Geluidbelasting buiten de geluidzone

2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak voorts overwogen dat niet is onderzocht of buiten de geluidzone op een hoogte van meer dan 5 m de geluidbelasting vanwege DSM beperkt blijft tot het volgens de raad aanvaardbare niveau van 50 dB(A). Nu het plan bij recht buiten de geluidzone gestapelde woningen tot een hoogte van 35 m toelaat had de raad dit dienen te onderzoeken. Voorts is overwogen dat pas na dat onderzoek kan worden beoordeeld of geluidwerende maatregelen in de planregels geborgd moeten worden.

2.1. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening" gewijzigd vastgesteld door artikel 19, lid 19.2.1e, ten eerste, als volgt te laten luiden: "Buiten de aanduiding "Geluidzone - industrie 1" is de bouw van woningen uitsluitend toegestaan indien de geluidsbelasting op de gevel, als gevolg van industrielawaai, op een waarneemhoogte boven de 5 meter niet hoger is dan 55 dB(A) tenzij het een dove gevel betreft."

2.2. DSM betoogt dat de raad in het herstelbesluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat buiten de geluidzone een maximale gevelbelasting van 55 dB(A) aanvaardbaar is en daar vervolgens het nader akoestisch onderzoek op heeft afgestemd. Hiertoe stelt zij dat de opdracht van de Afdeling luidde om te onderzoeken of buiten de geluidzone een goed woon- en leefklimaat, met een geluidbelasting van ten hoogste 50 dB(A), verzekerd is. Bovendien betoogt zij dat het standpunt dat buiten de geluidzone een maximale gevelbelasting van 55 db(A) aanvaardbaar is, onjuist is. In dit verband wijst zij erop dat het standpunt erop neerkomt dat woningen buiten de geluidzone minder bescherming genieten dan woningen binnen de geluidzone. Dit kan de wetgever volgens haar onmogelijk hebben bedoeld. DSM meent dat haar bedrijfsactiviteiten kunnen worden beperkt als de raad buiten de geluidzone woningbouw toestaat op plaatsen waar de geluidbelasting van de gevels hoger zal zijn dan 50 dB(A). In het slechtste geval kan het niet in acht nemen door de raad van de Wgh ertoe leiden dat haar vigerende vergunningen kunnen worden aangescherpt, aldus DSM.

2.3. De raad neemt het standpunt in dat er op grond van de Wgh geen norm geldt voor de maximale geluidbelasting van de gevels van woningen die bij het bestemmen van nieuwe woningbouw buiten de geluidzone in acht moet worden genomen. De geluidbelasting van de woningbouw die buiten de geluidzone is geprojecteerd, moet worden afgewogen in het kader van de vraag of ter plaatse een goede ruimtelijke ordening aanwezig is, aldus de raad.

2.4. Artikel 1 van de Wgh luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: geluidsbelasting in dB(A) vanwege een industrieterrein: etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein."

Artikel 53, eerste lid, van de Wgh luidt: "Buiten een bestaande zone mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan."

2.5. De Afdeling overweegt dat de tussenuitspraak aan de raad de ruimte laat om zich thans op het standpunt te stellen dat buiten de geluidzone een maximale gevelbelasting van 55 dB(A) aanvaardbaar is. Voorts wordt overwogen dat artikel 53, eerste lid, van de Wgh er niet aan in de weg staat dat de geluidbelasting ten gevolge van industrielawaai buiten de zone op de gevel van de voorziene woningen op de hoogste bouwlagen, 55 dB(A) mag bedragen. DSM heeft niet aannemelijk gemaakt dat ondanks de geldende geluidzone met het toestaan van deze geluidsbelasting DSM in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat er in ieder geval planuitvoeringen denkbaar zijn waarbij DSM niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. DSM heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Het betoog faalt.

Besluit tot het vaststellen van hogere waarden

2.6. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad een besluit tot het vaststellen van hogere grenswaarden, dat genomen zou zijn in verband met het vaststellen van het uitwerkingsplan Laan van ’t Haantje enz. heeft overgelegd. Dit besluit is echter niet gedateerd, zodat niet is vast te stellen of en zo ja wanneer dit besluit daadwerkelijk genomen is.

2.6.1. De raad heeft alsnog het besluit overlegd van 4 april 2017 met kenmerk 17.042122 tot het vaststellen van hogere geluidwaarden zoals bedoeld in artikel 110a van de Wgh met betrekking tot de woningen die mogelijk worden gemaakt in het plandeel met de bestemming "Woongebied - 2" binnen de geluidzone vanwege DSM.

2.6.2. DSM betoogt dat het besluit tot het vaststellen van hogere waarden ten onrechte pas is vastgesteld nadat het bestemmingsplan op 13 december 2016 is vastgesteld. Verder voert zij aan dat het besluit ten onrechte geen betrekking heeft op woningen binnen de bestemming "Woongebied - 2", maar op woningen binnen een woonbestemming met de naam "WG-bestemming". Ook betoogt zij dat uit de notitie van LBP Sight van 17 april 2018 blijkt dat het mogelijk is dat meer dan de 100 woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld een geluidbelasting ondervinden van meer dan 50 dB(A). Het plan maakt volgens haar dus meer woningen mogelijk dan het besluit tot het vaststellen van hogere waarden toelaat.

2.6.3. Artikel 19.2, lid 19.2.1, onder a luidt: "Binnen de bestemming dienen tenminste 60 woningen te worden gebouwd en mogen maximaal 120 woningen worden gebouwd."

Artikel 29, lid 29.1, van de planregels luidt: "Ter plaatse van de aanduiding ‘Geluidzone - Industrie 1’ is de bouw van geluidsgevoelige objecten uitsluitend toegestaan, indien voldaan kan worden aan de in de Wet geluidhinder gestelde grenswaarden of de verleende hogere waarden."

2.6.4. Artikel 110a, eerste lid, van de Wgh luidt: "Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting."

Artikel 110c, eerste lid, luidt: "Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 110a is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat indien burgemeester en wethouders bevoegd zijn de hogere waarde vast te stellen en het besluit ten behoeve van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan wordt genomen, het ontwerp van het besluit tegelijkertijd met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage wordt gelegd."

2.6.5. De Afdeling stelt vast dat het ontwerp van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen van 15 juli 2016 tot 26 augustus 2016. Nu het ontwerp van het hogere waardenbesluit niet tegelijkertijd ter inzage is gelegd, is gehandeld in strijd met artikel 110c, eerste lid, van de Wgh.

2.6.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 110c, eerste lid, van de Wgh en in het bijzonder de memorie van toelichting bij de Wijziging Wet geluidhinder (moderniseringsinstrumentarium geluidbeleid, eerste fase), Kamerstukken II, 2004/05, 29 879, nr. 3, p. 45, komt naar voren dat met deze bepaling is beoogd de voorbereiding van het besluit omtrent de hogere waarden zoveel mogelijk parallel te laten lopen aan de voorbereiding van het bestemmingsplan.

2.6.7. In het besluit van 4 april 2017 staat dat dit is genomen in het kader van het uitwerkingsplan "Laan van ’t Haantje, Groenrijk en aangrenzend woongebied", vastgesteld op 27 januari 2015. Voor DSM en andere belanghebbenden was naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat een hogere waarden besluit is genomen. Van benadeling doordat het ontwerpbesluit hogere waarden niet gelijktijdig met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd, is geen sprake geweest. De Afdeling ziet daarom aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

2.6.8. Er zijn vanwege industrielawaai van DSM voor 100 woningen hogere grenswaarden van 55 dB(A) vastgesteld. Blijkens het besluit van 4 april 2017 zijn de hogere waarden verleend voor de bestemming "Woongebied", zoals aangeduid in de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte verbeelding behorende bij het uitwerkingsplan "Laan van ’t Haantje Groenrijk en aangrenzend woongebied". De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening" de bestemming "Woongebied" niet voorkomt. Uit een vergelijking van de verbeelding van dit bestemmingsplan met de planverbeelding van het uitwerkingsplan "Laan van ’t Haantje, Groenrijk en aangrenzend woongebied" blijkt evenwel dat de gronden met de bestemming "Woongebied - 2" uit het bestemmingsplan overeenkomen met de gronden met de bestemming "Woongebied" uit het uitwerkingsplan. De Afdeling acht dit voldoende duidelijk.

Het betoog faalt.

2.6.9. De raad stelt dat met artikel 29, lid 29.1, van het plan is gewaarborgd dat er door de verwijzing naar de verleende hogere waarden niet meer dan 100 woningen met een geluidbelasting van meer dan 50 dB(A) binnen de bestemming "Woongebied - 2" kunnen worden gebouwd, omdat op een overschrijding van dit artikel kan worden gehandhaafd. De Afdeling acht dit juist.

Het betoog faalt.

Cumulatie

2.7. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 13 december 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover voor het onderzoeksrapport "Cumulatie wegverkeers- en industrielawaai Deelplan H41" van Kuiper Compagnons van 14 juli 2017 is uitgegaan van een voorgenomen verkaveling en niet van de maximale planologische mogelijkheden, zoals gesteld door DSM en ter zitting bevestigd door de raad. Uit de toelichting blijkt ook niet dat dit een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden is.

2.7.1. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de raad de maximale planologische mogelijkheden binnen het deel van het bestemmingsplan met de bestemming "Woongebied - 2" ingeperkt. Het akoestisch onderzoek dat is verricht is gebaseerd op een representatieve invulling van de (ingeperkte) maximale planologische mogelijkheden waarbij rekening is gehouden met de in het bestemmingsplan opgenomen flexibiliteitsbepalingen. Uit de resultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat de cumulatieve geluidsbelasting van de woningen binnen de bestemming "Woongebied - 2" de waarden uit het Actieplan Geluid van de gemeente Rijswijk niet overschrijdt. De onderzoeksresultaten geven daarom geen aanleiding voor de conclusie dat opnieuw hogere grenswaarden vastgesteld zouden moeten worden, aldus de raad.

2.7.2. In het herstelbesluit en in het akoestisch rapport "Nader akoestisch onderzoek Woongebied - 2 Bestemmingsplan Sion ’t Haantje, 2e herziening" van Kuiper Compagnons van 18 januari 2018 staat dat de bebouwingsmogelijkheden van de bestemming "Woongebied - 2" zijn ingeperkt en dat de cumulatieve geluidsbelasting is berekend. Uit de berekeningen blijkt dat de gecumuleerde geluidbelastingen op de noordelijke en westelijke bestemmingsgrenzen respectievelijk maximaal 66-67 dB (Lden) en 56-57 dB (Lnight) zijn. Deze worden vrijwel geheel bepaald door wegverkeerslawaai. De cumulatieve belastingen op de oostelijke en zuidelijke bestemmingsgrenzen worden mede bepaald door industrielawaai van DSM en zijn respectievelijk maximaal 60-61 dB (Lden) en 51-52 dB (Lnight). In het Actieplan geluid 2013-2017 van de gemeente Rijswijk is een plandrempel opgenomen van 68 dB voor een etmaal (Lden) en van 58 dB voor de nachtperiode (Lnight). De berekende cumulatieve geluidbelastingen liggen onder deze plandrempels. De raad stelt zich op het standpunt dat hier sprake is van aanvaardbare cumulatieve niveaus nu aan de plandrempel is voldaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

Wijzigings- en afwijkingsbevoegdheiden

2.8. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad geen reële afweging heeft kunnen maken of de op het plandeel "Woongebied - 2" betrekking hebbende wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kunnen worden toegepast, nu in het geheel geen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting op de hoogste verdiepingen bij de toepassing van deze bevoegdheden in dit zeer nabij DSM gelegen plandeel.

2.8.1. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de raad de reikwijdte van de flexibiliteitsbepaling die in artikel 19, lid 19.7, onder a, van de planregels is opgenomen, beperkt. In de gewijzigde planregels is het niet langer mogelijk om de maximale bouwhoogte van grondgebonden woningen met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid met twee meter te verhogen. Daarnaast wordt het toepassingsbereik van de wijzigingsbevoegdheid beperkt tot een specifiek deel van het plangebied door deze bevoegdheid te koppelen aan een aanduiding op de verbeelding bij het bestemmingsplan. In het akoestisch onderzoek dat in het kader van het herstelbesluit is uitgevoerd, is vastgesteld dat de bevoegdheden met deze beperkte reikwijdte op ruimtelijk aanvaardbare wijze kunnen worden toegepast.

2.8.2. DSM heeft zich in haar zienswijze niet gericht tegen dit onderdeel van het herstelbesluit. De Afdeling leidt hieruit af dat DSM in zoverre instemt met het besluit van 6 maart 2018, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.

Verantwoording groepsrisico

2.9. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat een verantwoording van het groepsrisico op grond van de berekening in het Antearapport van 9 mei 2017 niet heeft plaatsgevonden. Bij de verantwoording van het groepsrisico in de toelichting bij het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje" werd nog uitgegaan van een overschrijding van de oriëntatiewaarde met 18%. De waarden van 21% en 32% overschrijding van de oriëntatiewaarde waar de raad in het verweerschrift op wijst, zijn niet op een eerder gegeven verantwoording terug te voeren. Het besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

2.9.1. Er is een berekening en verantwoording van het groepsrisico opgesteld namens de raad. Voor de berekening en verantwoording van het groepsrisico wordt verwezen naar het rapport "Groepsrisico berekeningen Rijswijk - op basis van de QRA van DSM Delft Permit B.V." van Anteagroup van 9 mei 2017, het rapport "Aangepaste GR-berekening max.bestemmingsplan capaciteit situatie 2018" van Antegroup van 15 januari 2018 en het rapport "Bestemmingsplan Sion - ’t Haantje, tweede herziening, Verantwoording groepsrisico" van AVIV van 18 januari 2018.

2.9.2. DSM betoogt dat de nieuwe berekening van het groepsrisico in het rapport van Anteagroup van 15 januari 2018 en de verantwoording van het groepsrisico in het rapport van AVIV van 18 januari 2018 gebreken vertonen. Zo zijn in het rapport van Anteagroup in de opsomming van de aanwezigheidsgegevens de aanwezige volkstuinen niet vermeld. Daarnaast zijn in de populatievlakken 17, 18 en 19 de functies horeca en dienstverlening niet vermeld en dus niet in de berekening betrokken. Verder is volgens DSM het aangenomen aantal aanwezige personen in de dag- en de nachtperiode niet reëel. In plaats van de aanname van 40 personen per ha in de zone met bedrijven zouden dat volgens haar 80 personen per ha moeten zijn. DSM heeft het onderzoek "Groepsrisicoberekeningen DSM t.b.v. Raad van State" van Anteagroup van 17 mei 2018 laten opstellen. Zij wijst erop dat in dit onderzoeksrapport is berekend dat met een representatieve maximale invulling van het plangebied de overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico uitkomt op 38% in plaats van 33%. Dit overschrijdingspercentage zou volgens het onderzoek van Anteagroup van 17 mei 2018 zelfs kunnen toenemen tot 71. Als daarentegen hoge personendichtheden nabij het bedrijfsterrein van DSM worden voorkomen, kan het overschrijdingspercentage afnemen tot 26, aldus DSM. Verder wijst DSM erop dat in het onderzoek van Anteagroup van 17 mei 2018 is aangenomen dat op het bedrijfsterrein van DSM een biogasinstallatie vergund kan worden. Vanwege een biogasinstallatie zal de oriëntatiewaarde van het groepsrisico verder overschreden worden tot 77%. Die overschrijding pleit volgens DSM voor het verlagen van de personendichtheden nabij het bedrijfsterrein van DSM.

Aangezien volgens DSM de berekening van het groepsrisico in het rapport van Anteagroup van 15 januari 2018 niet juist is, kan aan de verantwoording van het groepsrisico in het rapport van AVIV in haar ogen niet of nauwelijks betekenis worden toegekend. Zij wijst er verder op dat in het rapport is vermeld dat het verlagen van personendichtheden nabij het DSM-terrein geen gevolgen voor het groepsrisico zou hebben. Dat is volgens haar in tegenspraak met wat in het rapport van Anteagroup van 17 mei 2018 is gesteld. DSM vindt het bezwaarlijk dat in het AVIV-rapport niet is ingegaan op de mogelijke gevolgen van het verlagen van personendichtheden nabij het DSM-terrein. Hierbij wijst zij erop dat het voorliggende bestemmingsplan het overhevelen van woningaantallen om het groepsrisico te verlagen, niet meer mogelijk maakt. Evenmin is in het rapport van AVIV aangegeven hoe de maatregelen om de gevolgen van een calamiteit te beperken, zijn geborgd. Verder voert DSM aan dat het haar niet duidelijk is of in de uitwerkingsregel in artikel 22, lid 22.2, onder i, een volledige of een gedeeltelijke verantwoording als bedoeld in artikel 13 van het Bevi wordt bedoeld. Volgens haar zou dit een volledige verantwoording moeten zijn. DSM betoogt dat in de uitwerkingsregels ook de maximaal toegestane overschrijding van de oriëntatiewaarde vastgelegd zou moeten worden.

2.9.3. De raad stelt dat bij de berekening van het groepsrisico niet moet worden uitgegaan van een maximale invulling van de planologische mogelijkheden, maar dat in beginsel mag worden uitgegaan van een gelijkmatige spreiding van personendichtheden over het plangebied. De aannames die DSM hanteert voor de eigen berekening van het groepsrisico zijn volgens de raad niet realistisch. Verder stelt de raad dat in de berekeningen die ten grondslag liggen aan het plan, de populatiegegevens op verschillende plaatsen zijn overschat. De beoogde school zal kleiner worden dan is verondersteld en de hoogbouw zal bestaan uit kleine appartementen waarvoor een woonbezetting van 1,2 in plaats van 2,4 mag worden aangehouden. De raad stelt dat DSM ten onrechte aanneemt dat ook ’s nachts personen in het volkstuinencomplex verblijven, omdat dit volgens het huurcontract niet is toegestaan. Ook zal volgens de raad in deelgebied ’t Haantje geen horeca worden gerealiseerd. Hij wijst erop dat op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening horeca een groot deel van de nachtperiode gesloten dient te zijn. Daarnaast stelt DSM volgens de raad ten onrechte dat het groepsrisico verlaagd kan worden door in de stedenbouwkundige opzet de hoogste te realiseren personendichtheden zo ver mogelijk van het bedrijfsterrein van DSM te projecteren. Als langs de Laan van ’t Haantje, die dicht bij het bedrijfsterrein van DSM ligt, geen woningbouw wordt toegestaan, resulteert dit volgens de raad slechts in een verlaging van het groepsrisico met 1%. Daarentegen stelt hij dat door aanpassing van de bedrijfsactiviteiten van DSM het groepsrisico wel aanzienlijk kan worden verlaagd. Ook is bekend geworden dat met betrekkelijk eenvoudige en niet al te kostbare maatregelen aan de loods op het bedrijfsterrein waar opslag van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, het groepsrisico vrijwel geheel kan worden weggenomen. De raad stelt dat deze maatregelen in de revisievergunning voor DSM zullen worden voorgeschreven. Ten slotte wijst de raad erop dat de biogasinstallatie die DSM voornemens is te ontwikkelen, ook op bezwaren stuit zonder de woningbouw in de wijk Sion - ’t Haantje.

2.9.4. In de plantoelichting staat dat overeenkomstig artikel 13 van het Bevi een verantwoording is opgesteld. Deze verantwoording is opgenomen als bijlage 19 bij de toelichting van het bestemmingsplan. In de verantwoording wordt samengevat overwogen:

- de vaststelling van het plan leidt tot een geringe toename van het groepsrisico;

- het is voor de gemeente niet mogelijk om veiligheidsmaatregelen aan de bron voor te schrijven;

- de vaststelling van het plan beïnvloedt de interventiemogelijkheden van de hulpdiensten en de zelfredzaamheid van de aanwezigen niet negatief;

- het bestemmingsplan zorgt voor gewenste ontwikkelingen in Rijswijk.

Gelet daarop is de raad van mening dat de geringe toename van het groepsrisico aanvaardbaar is.

2.9.5. Ingevolge artikel 22, lid 22.2, aanhef en onder i, van de planregels gelden de volgende uitwerkingsregels ten aanzien van de in lid 22.1 bedoelde gronden: artikel 13 van het Bevi wordt gehanteerd, wat kan leiden tot maatregelen in het kader van hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

2.9.6. De Afdeling overweegt dat uit een nieuwe berekening van het groepsrisico in het rapport van Anteagroup van 15 januari 2018, opgesteld in opdracht van de raad, volgt dat de overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico toeneemt ten opzichte van eerdere berekeningen. Uit een berekening van het groepsrisico in het rapport van Anteagroup van mei 2018, dat in opdracht van DSM is opgesteld, volgt dat die overschrijding een onderschatting kan zijn. Als uitgegaan wordt van een andere verdeling van de woningen in een uit te werken woongebied en als uitgegaan wordt van een hogere personenbezettingsgraad op de gronden met een bedrijfsbestemming kan de overschrijding van de oriëntatiewaarde toenemen. De Afdeling is echter van oordeel dat van de berekening die is opgesteld in opdracht van de raad kan worden uitgegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht staat dat de aangenomen verdeling van de woningen en het aantal personen per hectare bedrijventerrein die in de berekening in het rapport van Anteagroup van 15 januari 2018 is aangenomen, niet onrealistisch is te noemen. In het deskundigenbericht staat dat dit wel geldt voor een scenario in het rapport van mei 2018 dat DSM heeft ingebracht, waarbij is uitgegaan van een te groot aantal personen op een volkstuinencomplex en van een projectie van alle woningen zo dicht mogelijk naast het bedrijfsterrein van DSM. De Afdeling is voorts van oordeel dat in de berekening geen rekening hoefde te worden gehouden met de mogelijke komst van een biogasinstallatie op het DSM-terrein. Hierbij is van belang dat voor de biogasinstallatie geen vergunning is aangevraagd, terwijl bovendien niet op voorhand zeker is of een omgevingsvergunning voor het aspect milieu kan worden verleend.

De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de verantwoording van het groepsrisico zoals opgenomen in 2.9.4 gebrekkig is. Voor zover DSM betoogt dat de overschrijding van de oriëntatiewaarde hoger is dan namens de raad is berekend, is de Afdeling, gezien ook wat daarover in het deskundigenbericht staat, van oordeel dat een geringe verdere verhoging van de overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, die de raad aanvaardbaar acht, op voorhand geen aanleiding geeft voor een wezenlijk andere verantwoording van het groepsrisico.

De betogen falen.

2.9.7. De Afdeling overweegt voorts dat artikel 13 van het Bevi voldoende duidelijk is en dat dit ook geldt voor artikel 22, lid 22.2, aanhef en onder i, van de planregels.

Het betoog faalt.

2.9.8. Voor zover DSM betoogt dat in de uitwerkingsregels ook de maximaal toegestane overschrijding van de oriëntatiewaarde vastgelegd zou moeten worden, wordt als volgt overwogen. In de huidige procedure na de tussenuitspraak staat ter beoordeling of de raad de door de Afdeling in haar tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat dergelijke gronden, zoals de na de tussenuitspraak door DSM aangevoerde grond over de uitwerkingsregels, in het navolgende buiten inhoudelijke bespreking blijven.

Overleg met het provinciebestuur

2.10. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak in overweging 28.1 opgedragen alsnog verslag te doen van de resultaten van het overleg met het provinciebestuur inzake het groepsrisico in het plangebied.

2.10.1. De raad heeft het gespreksverslag "Verslag van overleg als bedoeld in artikel 13 lid 2 Bevi, 28-11-2017" van 4 december 2017 overgelegd waaruit blijkt dat doorlopend overleg plaatsvindt met de provincie over de ontwikkeling van het groepsrisico binnen het plangebied. Uit dit gespreksverslag blijkt dat de gebiedsontwikkeling RijswijkBuiten zoals mogelijk op grond van de geldende ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening", wat betreft het aspect groepsrisico geen belemmeringen tot gevolg heeft voor het kunnen verlenen van een revisievergunning aan DSM. Dit gespreksverslag wordt als bijlage toegevoegd aan de toelichting van het bestemmingsplan. Verder is verwezen naar het advies van de Veiligheidsregio Haaglanden van 16 januari 2018.

2.10.2. DSM betoogt dat in de plantoelichting ten onrechte niet is ingegaan op de resultaten van het overleg met het provinciebestuur. Verder betoogt DSM dat de verslaglegging ten onrechte ziet op een eenmalig overleg op 28 november 2017. Zij wijst erop dat dit overleg plaatsvond ruim voordat het onderzoek van Anteagroup van 15 januari 2018 beschikbaar was, ruim voordat de veiligheidsregio bij brief van 16 januari 2018 adviseerde en ruim voordat AVIV haar rapport tot verantwoording van het groepsrisico uitbracht op 18 januari 2018. Dit betekent volgens DSM dat het overleg is gebaseerd op verouderde informatie en de deelnemers aan dat gesprek niet beschikten over cruciale nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen in januari 2018. Verder betoogt DSM dat in het gespreksverslag van 4 december 2017 belangrijke kwesties onbesproken zijn gelaten.

2.10.3. Ter zitting is vast komen te staan dat meerdere malen overleg heeft plaatsgevonden met het college van gedeputeerde staten. De Afdeling leidt hieruit af dat het provinciebestuur voldoende op de hoogte was van de planontwikkeling en dat voldoende overleg heeft plaatsgevonden. Dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de resultaten van het overleg met het provinciebestuur, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

Geur

3. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat met inachtneming van overweging 31.2 ten aanzien van artikel 29, vierde lid, van de planregels een nieuwe planregeling moet worden vastgesteld.

3.1. De voorgestelde besluitvorming ziet erop dat de planregel wordt aangepast zodat het bouwen van woningen binnen de geurzone niet is toegestaan.

3.2. DSM heeft zich in haar zienswijze niet gericht tegen dit onderdeel van het herstelbesluit. De Afdeling leidt hieruit af dat DSM in zoverre instemt met het besluit van 6 maart 2018, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.

Overig

4. De Afdeling overweegt voorts dat het bestemmingsplan - anders dan DSM aanvoert - een voldoende kader biedt voor een vast te stellen uitwerkingsplan en het derhalve niet in strijd is met de rechtszekerheid.

Conclusie

5. Gelet op hetgeen in 11.3, 15.1, 19.2, 16.1, 17.1, 26.3, 28.1, 29.2 en 31.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van DSM tegen het besluit van 13 december 2016 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woongebied - 2", artikel 29, vierde lid, van de planregels en artikel 33, onder n, van de planregels.

Proceskosten

6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van DSM te worden veroordeeld. Over de door DSM verzochte vergoeding van kosten van de door haar ingeschakelde deskundige overweegt de Afdeling als volgt. Het onderzoek van de deskundigen heeft deels betrekking op het besluit van 13 december 2016. De Afdeling overweegt dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in zijn algemeenheid als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Daaraan is hier voldaan.

Ten aanzien van de redelijkheid van de opgegeven deskundigenkosten overweegt de Afdeling dat uit de overgelegde factuur blijkt dat LBP een uurtarief van € 135,00 hanteert en Antea een uurtarief van maximaal € 170,00. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport echter een tarief van ten hoogste € 121,95 per uur, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting. Voor het onderzoek van LBP en Anteagroup wordt daarom een bedrag van € 121,95 per uur vergoed.

6.1. De rapporten van de deskundige hebben voorts deels betrekking op het besluit van 6 maart 2018. Het beroep tegen dit besluit slaagt niet. Daarom komen de kosten van de deskundige niet voor vergoeding in aanmerking voor zover deze zien op het besluit van 6 maart 2018.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Rijswijk tot vaststelling van het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening" van 13 december 2016 gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Rijswijk tot vaststelling van het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening" van 13 december 2016, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woongebied - 2", artikel 29, vierde lid, van de planregels en artikel 33, onder n, van de planregels;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Rijswijk tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Sion - ’t Haantje, tweede herziening" van 6 maart 2018 ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Rijswijk tot vergoeding van bij DSM N.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 16.145,33 (zegge: zestienduizend honderdvijfenveertig euro en drieëndertig cent), waarvan € 2.304,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 13.841,33 de kosten van de deskundigen betreffen; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Rijswijk aan DSM het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

w.g. Van Ettekoven
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019

646.