Uitspraak 201606974/1/A1


Volledige tekst

201606974/1/A1.
Datum uitspraak: 20 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Asten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/1354 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college de aanvraag om een omgevingsvergunning van [appellant] buiten behandeling gelaten.

Bij besluit van 16 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en zich onbevoegd verklaard om op de aanvraag van 1 februari 2015 te beslissen.

Bij uitspraak van 28 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 maart 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.B. Blomberg, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Het college is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel [locatie] te Asten. Hij wil het pand slopen en op het perceel een nieuwe woning bouwen. [appellant] heeft daarom een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen van de woning. Omdat de aanvraag van [appellant] niet correct of onvolledig was, heeft [appellant] (een deel) van de gevraagde gegevens op verzoek van het college alsnog aangeleverd. Tussen [appellant] en het college is in geschil of een vergunning van rechtswege is ontstaan omdat het college niet tijdig op de aanvraag van [appellant] heeft beslist. Tevens is in geschil of het college een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig publiceren van een aan [appellant] van rechtswege verleende vergunning.

2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Asten Centrumgebied". Daarin heeft het perceel de bestemmingen "Wonen" en "Waarde - cultuurhistorie" en de aanduiding "karakteristiek".

Artikel 13, lid 13.4.1, van de planregels bepaalt: "Het is verboden op of in de tot "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek", de panden geheel of gedeeltelijk te slopen."

Artikel 13, lid 13.4.3, bepaalt: "De sloopwerkzaamheden als bedoeld onder 13.4.1 zijn slechts toelaatbaar indien de cultuurhistorische waarden behouden blijven en door die werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de in de aanhef van dit artikel genoemde waarden en doeleinden niet onevenredig worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de eerstbedoelde waarden niet wezenlijk worden verkleind. Ter beoordeling hiervan dient een deskundige gehoord te worden."

Beoordeling van het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit van 16 maart 2016 ervan mocht uitgaan dat hij zijn aanvraag om een omgevingsvergunning bij brief van 6 april 2015 heeft ingetrokken. Daartoe voert [appellant] aan dat hij bij zijn aanvraag van 1 februari 2015 voor een vergunning om de woning te slopen weliswaar het verkeerde formulier heeft gebruikt ("slopen in beschermd stads- of dorpsgezicht"), maar dat hij zijn aanvraag op 6 april 2015 desgevraagd heeft gewijzigd door het juiste formulier in te dienen ("slopen op grond van ruimtelijke regels"). Op die datum heeft hij zijn aanvraag voorts aangevuld. [appellant] stelt dat hij geen nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend.

3.1. Artikel 2.1, eerste lid, onderdelen g en h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

g. het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan is bepaald;

h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht […]."

Artikel 6.1 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) bepaalt: "In of bij de aanvraag om een vergunning voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, van de wet, maakt de aanvrager aannemelijk dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd."

Artikel 6.2 van de Mor bepaalt:

"1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de wet maakt de aanvrager aannemelijk dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

2. Indien dat met toepassing van artikel 41 van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet, is verplicht door het bevoegd gezag verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld."

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt: "Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."

3.2. Op 1 februari 2015 heeft [appellant] via het Omgevingsloket een aanvraag bij het college ingediend voor het slopen van zijn woning. De aanvraag heeft het nummer 1640583. De aanvraag zag, afgaande op het gebruikte formulier, op het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo.

Binnen het grondgebied van de gemeente Asten zijn echter geen beschermde stads- of dorpsgezichten aangewezen. Het perceel van [appellant] heeft op de verbeelding van het bestemmingsplan onder meer de dubbelbestemming "Waarde - cultuurhistorie" en de aanduiding "karakteristiek", hetgeen ingevolge artikel 13, lid 13.4.1, van de planregels met zich brengt dat slopen alleen onder voorwaarden kan worden toegestaan.

Het college heeft aan [appellant] bij brief van 11 maart 2015 medegedeeld dat hij niet de juiste activiteit heeft aangevraagd. Bij die brief heeft het college hem, naast het verzoek om de juiste activiteit aan te vragen en de aangevraagde activiteit in te trekken, tevens verzocht om aanvullende gegevens onder opschorting van de beslistermijn tot en met 8 april 2015.

Op 6 april 2015 heeft [appellant] in het Omgevingsloket een aanvraag aangemaakt met het formulier voor het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in onder meer een bestemmingsplan is bepaald, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo. Deze aanvraag heeft het nummer 1640615. [appellant] heeft deze aanvraag in het Omgevingsloket als bijlage toegevoegd aan zijn aanvraag met nummer 1640583. In de begeleidende brief heeft [appellant] vermeld dat hij zijn aanvraag voor de activiteit slopen in beschermd dorps- of stadsgezicht intrekt. Bij de brief heeft [appellant] foto’s van het pand gevoegd en heeft hij uiteengezet waarom het pand naar zijn mening niet beschikt over cultuurhistorische waarden.

Op 15 april 2016 heeft [appellant] overleg gehad met het college. Op dat moment stonden er in het Omgevingsloket twee aanvragen. Omdat het de bedoeling was de activiteit "slopen in beschermd stads- of dorpsgezicht" te vervangen door de activiteit "slopen op grond van ruimtelijke regels" en mee te laten lopen met de behandeltermijn van de aanvraag met nummer 1640583, heeft de behandelend ambtenaar hem volgens [appellant] verzocht de tweede aanvraag met nummer 1640615 in te trekken.

Op 16 april 2015 heeft [appellant] de aanvraag met nummer 1640615 in het Omgevingsloket ingetrokken met als toelichting dat deze aanvraag al als bijlage is ingediend bij de aanvraag met nummer 1640583 en derhalve dubbel is.

In het besluit van 19 mei 2015 is vermeld dat het college de aanvulling van [appellant] op 6 april 2015 niet heeft beschouwd als een separate aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit slopen op grond van het bestemmingsplan, maar als een aanvulling van de op 1 februari 2015 ingediende aanvraag. Bij dat besluit heeft het college de aanvraag om een omgevingsvergunning van [appellant] buiten behandeling gelaten omdat [appellant] niet alle gevraagde aanvullende gegevens heeft aangeleverd.

In het besluit op bezwaar van 16 maart 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] op 6 april 2015 een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend en dat hij die aanvraag, alsmede de aanvraag van 1 februari 2015, heeft ingetrokken.

3.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 16 maart 2016 ervan mocht uitgaan dat [appellant] zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht bij brief van 6 april 2015 heeft ingetrokken. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat artikel 4:5 van de Awb alleen een basis biedt voor de aanvulling van een aanvraag als de voor de beoordeling daarvan noodzakelijke gegevens ontbreken, en dat het artikel geen mogelijkheid biedt voor een correctie van de aanvraag zoals door [appellant] wordt voorgestaan. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat gelet op de artikelen 6.1 en 6.2 van de Mor het om twee verschillende activiteiten gaat waarvoor twee verschillende formulieren zijn ontwikkeld en dat het niet gaat om één activiteit die onder meer beschrijvingen valt. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat [appellant] op 6 april 2015 een aanvraag heeft gedaan om een omgevingsvergunning voor de activiteit slopen op grond van het bestemmingsplan, welke aanvraag hij - anders dan het college stelt - niet heeft ingetrokken.

3.4. De Afdeling overweegt als volgt. Aangezien binnen het grondgebied van de gemeente Asten geen beschermde stads- of dorpsgezichten zijn aangewezen, diende het college [appellant] erop te wijzen dat hij een aanvraag heeft ingediend voor een niet te vergunnen activiteit. Het college heeft [appellant] bij brief van 11 maart 2015 in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag te wijzigen in een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in onder meer een bestemmingsplan is bepaald, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo. Tevens heeft het college [appellant] in de gelegenheid gesteld om de informatie aan te leveren die is vereist op grond van artikel 6.1 van de Mor en artikel 13, lid 13.4.3, van de planregels. [appellant] heeft zijn aanvraag op 6 april 2015 aangevuld met onder meer foto’s van het pand en heeft daarbij tevens het juiste formulier ingevuld en ingediend. De Afdeling begrijpt dat [appellant] heeft beoogd zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo, om te zetten in een aanvraag voor het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in onder meer een bestemmingsplan is bepaald, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo. In het primaire besluit van 19 mei 2015 is in dat verband vermeld dat het college de aanvulling van [appellant] op 6 april 2015 niet heeft beschouwd als een separate aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit slopen op grond van het bestemmingsplan, maar als een aanvulling van de op 1 februari 2015 ingediende aanvraag. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, verzet artikel 4:5, eerste lid, van de Awb zich in dit geval niet tegen deze handelwijze. Het college heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag te wijzigen en om zijn aanvraag aan te vullen. Er is in dit geval geen rechtsregel die zich verzet tegen wijziging van de aanvraag, aangezien het college op 6 april 2015 nog geen besluit op de aanvraag van 1 februari 2015 had genomen en het voor zowel [appellant] als het college duidelijk was dat [appellant] het college uitsluitend om een omgevingsvergunning verzocht voor het slopen van het pand aan de [locatie] te Asten. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat derden door een wijziging van de aanvraag als hiervoor bedoeld, worden geschaad, zodat de aanvraag niet opnieuw gepubliceerd hoefde te worden. Overigens zijn in dit geval de indieningsvereisten als bedoeld in de artikelen 6.1 en 6.2 van de Mor gelijk, aangezien het pand geen monument is. Het voorgaande brengt met zich dat het college zich bij het besluit van 19 mei 2015 terecht een oordeel heeft gevormd over de vraag of de door [appellant] verstrekte gegevens en bescheiden voldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit op bezwaar van 16 maart 2016 op dit onderdeel in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college mocht er in het besluit op bezwaar van 16 maart 2016 niet van uitgaan dat [appellant] zijn aanvraag van 1 februari 2015 had ingetrokken en op 6 april 2015 een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning had ingediend die vervolgens op 16 april 2015 ook is ingetrokken.

Het betoog slaagt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen op grond van ruimtelijke regels tijdig buiten behandeling heeft gelaten en dat geen vergunning van rechtswege is ontstaan. Daartoe voert [appellant] aan dat hij zijn aanvraag op 6 april 2015 tijdig en op correcte wijze heeft aangevuld, zodat de beslistermijn op 6 april 2015 weer is gaan lopen en een vergunning van rechtswege is ontstaan. In dat verband stelt [appellant] dat het college de beslistermijn op 16 april 2015 ten onrechte of onbevoegd heeft opgeschort.

4.1. Artikel 3.9 van de Wabo bepaalt:

"1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. […].

2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. [...].

3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Awb is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. [...]."



Artikel 4:15, eerste en tweede lid, van de Awb bepaalt:

"1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:

a. de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, […].

2. De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:

a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,

b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, […]."

Artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb bepaalt: ""Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

4.2. Bij brief van 11 maart 2015 heeft het college [appellant] verzocht om aanvullende gegevens onder opschorting van de beslistermijn tot en met 8 april 2015.

Op 3 april 2015 heeft [appellant] het college verzocht om de beslistermijn met vier weken te verlengen, zodat hij zijn aanvraag kan aanvullen.

Op 6 april 2015 heeft [appellant] zijn aanvraag gewijzigd in een omgevingsvergunning voor het slopen op grond van het bestemmingsplan. Bij de brief heeft [appellant] foto’s van het pand gevoegd en heeft hij uiteengezet waarom het pand naar zijn mening niet beschikt over cultuurhistorische waarden, zodat naar zijn opvatting geen nadere gegevens zijn vereist om op de aanvraag te kunnen beslissen. Tevens heeft hij verzocht om overleg met het college.

Op 15 april 2015 hebben [appellant] en het college na overleg met elkaar afgesproken de aanvraag voor te leggen aan de Welstandscommissie van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant.

Bij brief van 16 april 2015 heeft het college aan [appellant] bevestigd dat de termijn voor het aanvullen van zijn aanvraag is verlengd tot en met 6 mei 2015.

Op 28 april 2015 heeft de welstandscommissie de adviesaanvraag over het verzoek om omgevingsvergunning behandeld en de adviesaanvraag aangehouden.

Op 28 april 2015 heeft [appellant] het college erop gewezen dat de beslistermijn op 6 april 2015 is gaan lopen door indiening van zijn aanvullende gegevens en dat het college nog geen besluit heeft genomen, zodat een vergunning van rechtswege is ontstaan.

Bij het besluit van 19 mei 2015 heeft het college de aanvraag om een omgevingsvergunning van [appellant] buiten behandeling gelaten omdat [appellant] op 6 mei 2015 niet alle gevraagde aanvullende gegevens heeft aangeleverd.

4.3. [appellant] diende de aanvraag uiterlijk op 8 april 2015 aan te vullen om te voorkomen dat het college zijn aanvraag buiten behandeling zou laten. Op 3 april 2015 heeft [appellant] het college verzocht om de beslistermijn met vier weken te verlengen. Bij brief van 16 april 2015 heeft het college aan [appellant] bevestigd dat zijn verzoek wordt gehonoreerd en dat de beslistermijn met ingang van 8 april 2015 wordt onderbroken. Het college heeft [appellant] tot en met 6 mei 2015 in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen.

De Afdeling volgt niet het standpunt van [appellant] dat het college de beslistermijn ten onrechte of onbevoegd heeft opgeschort. Het college heeft de beslistermijn met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, van de Awb opgeschort naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van [appellant]. Op basis van de brief van 6 april 2015 hoefde het college er niet van uit te gaan dat [appellant] niet langer opschorting van de termijn wenste. In zijn brief van 6 april 2015 heeft [appellant] immers niet uitdrukkelijk vermeld dat zijn verzoek van 3 april 2015 niet langer gold en voorts heeft hij verzocht om overleg met het college, wat heeft geresulteerd in het vragen van advies aan de welstandscommissie. Op basis van de brief van 6 april 2015 hoefde het college niet aan te nemen dat hij in plaats van opschorting van de termijn direct een beslissing op zijn aanvraag wenste. Dat betekent dat de beslistermijn pas op 7 mei 2015 weer is gaan lopen. Aangezien het college op 19 mei 2015 heeft besloten de aanvraag buiten behandeling te laten, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen vergunning van rechtswege is ontstaan en dat geen dwangsom is verbeurd wegens het niet tijdig publiceren van een dergelijke vergunning.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij de gevraagde informatie niet heeft verstrekt en dat de verstrekte informatie niet voldeed aan de vereisten van de Mor. Volgens [appellant] heeft het college zijn aanvraag bij het besluit van 19 mei 2015 ten onrechte buiten behandeling gelaten.

5.1. Artikel 6.1 van de Mor bepaalt: "In of bij de aanvraag om een vergunning voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, van de wet, maakt de aanvrager aannemelijk dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd."

Artikel 13, lid 13.2, van de planregels bepaalt: "Op de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden, met daarop karakteristieke panden, zoals opgenomen in bijlage 2, mag slechts worden gebouwd indien en voor zover dat nodig is voor het behoud en/of herstel van de bestaande bebouwing, met dien verstande, dat:

a. bebouwing mogelijk is krachtens de onderliggende bestemming;

b. geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in het stedenbouwkundige beeld, bepaald door kapvorm, hoogtematen, gevel- en raamindeling, met inbegrip van waardevolle details als erkers, dakkapellen, kroonlijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en soortgelijke bouwdelen, zoals vastgelegd in het besluit tot aanwijzing van de rijksmonument ex artikel 6 van de Monumentenwet 1988 of conform besluit van de gemeente tot gemeentelijk monument of beeldbepalend pand;

c. rekening wordt gehouden met de aangrenzende cultuurhistorische waarden en het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke structurele samenhang van bedoelde straatwanden;

d. vooraf advies is gevraagd aan een onafhankelijke deskundige."

Artikel 13, lid 13.4.3, bepaalt: "De sloopwerkzaamheden als bedoeld onder 13.4.1 zijn slechts toelaatbaar indien de cultuurhistorische waarden behouden blijven en door die werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de in de aanhef van dit artikel genoemde waarden en doeleinden niet onevenredig worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de eerstbedoelde waarden niet wezenlijk worden verkleind. Ter beoordeling hiervan dient een deskundige gehoord te worden."

Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt: "Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of

b. […];

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."

5.2. De Afdeling overweegt als volgt. De woning aan de Driehoekstraat is bij de vaststelling van het bestemmingsplan aangewezen als karakteristieke bebouwing, hetgeen volgens artikel 1, lid 1.55, van de planregels betekent dat het gaat om een te handhaven gebouw of bouwwerk gezien de betekenis voor het stedenbouwkundig beeld ter plaatse. In bijlage 2 bij de planregels is het pand aangewezen als beeldbepalend pand. Volgens de toelichting bij het bestemmingsplan ligt aan die aanwijzing de markante verschijningsvorm en/of de waarde voor de ontstaansgeschiedenis ten grondslag. Volgens de plantoelichting is het beleid ten behoeve van het behoud van cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren erop gericht de cultuurhistorische waarden te behouden, te herstellen en versterken, onder meer door het voorkomen van het toevoegen van nieuwe elementen, anders dan bedoeld ter reconstructie van de oorspronkelijke situatie. Voorop staat de instandhouding van de beeldbepalende gebouwen voor wat betreft de kapvorm, de hoogtematen en de gevel- en raamindeling, zoals deze zijn vastgelegd in de aanwijzing tot beeldbepalend pand. Voorts wordt gestreefd naar bescherming van de samenhangende cultuurhistorische waarden en het stedenbouwkundige beeld van de straatwanden.

Uit het procesdossier blijkt dat het pand ook in het voorheen geldende bestemmingsplan "Centrum 2e fase" was aangemerkt als beeldbepalend pand en dat bij verandering of vernieuwing daarvan het behoud van de verschijningsvorm zoveel mogelijk diende te worden nagestreefd. Voorts blijkt uit het procesdossier dat het pand op 13 september 1984 is voorgedragen als beeldbepalend pand voor de gemeentelijke monumentenlijst omdat de woning stamt uit de periode vóór 1940 en aan het uiterlijk van het pand niets of weinig is veranderd.

5.3. Bij zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen van het pand aan de Driehoekstraat heeft [appellant] een schets aangeleverd van de beoogde voorgevel van het nieuw te bouwen pand. Op het aanvraagformulier heeft [appellant] vermeld dat vanwege het beeldbepalende karakter van het pand een uitspraak dient te worden gedaan over hetgeen volgens het bestemmingsplan mogelijk is, waarna meer exacte ontwerpen van het nieuw te bouwen woonhuis kunnen worden gemaakt. Bij brief van 6 april 2015 heeft [appellant] foto’s van het pand aangeleverd. In de brief heeft [appellant] vermeld dat het pand een arbeiderswoning betreft die omstreeks 1880 is gebouwd. Ook heeft hij vermeld dat de aanwijzing van het pand als beeldbepalend pand niet bestaat. Het pand heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan de aanduiding "karakteristiek" gekregen, maar elke vorm van specificatie van de gewenste karakteristieke of cultuurhistorische eigenschappen ontbreekt, aldus [appellant]. Voorts wijst [appellant] er in de brief op dat het pand op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant van 2000, 2006 en 2010 geen aanduiding heeft. Vanwege het voorgaande hoeft volgens [appellant] een deskundige zijn aanvraag niet te beoordelen en zijn ook geen nadere gegevens vereist.

Bij brief van 11 maart 2015 heeft college [appellant] medegedeeld dat de door hem verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het beoordelen van de aanvraag. Het college heeft [appellant] daarom verzocht om tekeningen, foto’s, beschrijvingen van het te slopen pand en om een motivering waaruit blijkt dat wordt voldaan aan artikel 13, lid 13.4.3, van de planregels. In het besluit van 19 mei 2015 heeft het college vermeld dat tekeningen van het te slopen pand niet zijn overgelegd en dat het ontbreken van de originele bouwtekening er niet aan in de weg stond dat het pand wordt ingemeten en dat een nieuwe bouwtekening wordt gemaakt. Voorts is in dat besluit vermeld dat een motivering ten aanzien van het bepaalde in artikel 13, lid 13.4.3, van de planregels ontbreekt. In dat verband stelt het college dat de motivering dat het ontbreken van een specificatie van de gewenste karakteristieke en cultuurhistorische eigenschappen zijdens de gemeente ontbreekt, onvoldoende is. Het college wijst erop dat [appellant] een (cultuurhistorisch) deskundige opdracht had kunnen geven de karakteristieke en cultuurhistorische waarden te onderzoeken in relatie tot zijn sloopvoornemen.

5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] na de sloop van de woning op het perceel een nieuwe woning wil bouwen. Volgens artikel 13, lid 13.4.3, van de planregels mag de bestaande woning op het perceel niet zonder meer worden gesloopt en volgens lid 13.2 mag op het perceel niet zonder meer worden gebouwd. [appellant] diende daarom informatie over te leggen op grond waarvan het college kon beoordelen in hoeverre [appellant] bij de bouw en sloop van het pand rekening zou houden met het behoud van de cultuurhistorische waarden van het pand. [appellant] stelt terecht dat in de aanwijzing van het pand als karakteristieke bebouwing niet is vermeld welke aspecten van het pand ertoe hebben geleid het pand als beeldbepalend aan te merken. Het college heeft zich in het besluit van 19 mei 2015 echter terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van [appellant] dat de specificatie van de gewenste karakteristieke en cultuurhistorische eigenschappen zijdens de gemeente ontbreekt, onvoldoende is om de aanvraag in behandeling te kunnen nemen. Ook de door [appellant] overgelegde schets en foto’s zijn daarvoor onvoldoende. [appellant] had bij zijn aanvraag om omgevingsvergunning de gegevens kunnen betrekken zoals hiervoor opgenomen onder 5.2. Zoals de rechtbank heeft overwogen, kon het [appellant] in elk geval duidelijk zijn dat het de bedoeling was om de bestaande kapvorm, hoogtematen en gevel- en raamindeling te handhaven. Aangezien [appellant] geen uitsluitsel heeft gegeven in hoeverre hij bij de bouw en sloop van het pand rekening zal houden met het behoud van de cultuurhistorische waarden van het pand, heeft het college de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, terecht buiten behandeling gelaten. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de gevraagde informatie niet heeft verstrekt en dat de wel verstrekte informatie niet voldeed aan de vereisten van de Mor.

Het betoog faalt.

6. [appellant] heeft het betoog dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de verbeurte van dwangsommen bij niet tijdig beslissen ingetrokken.

Samenvatting, conclusie en slot

7. Hetgeen de Afdeling hiervoor onder 3 tot en met 6 heeft overwogen, brengt met zich dat geen vergunning van rechtswege is ontstaan en dat het college bij het besluit van 19 mei 2015 de aanvraag van [appellant] terecht buiten behandeling heeft gelaten. Het college heeft dat besluit ten onrechte herroepen bij het besluit van 16 maart 2016 en heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 16 maart 2016, hoewel op andere gronden, terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak dient echter te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 16 maart 2016 geheel in stand heeft gelaten. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en het door [appellant] tegen het besluit van 19 mei 2015 ingestelde bezwaar ongegrond verklaren, alsmede bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/1354, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 16 maart 2016 geheel in stand heeft gelaten;

III. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van 19 mei 2015 ingestelde bezwaar ongegrond;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 16 maart 2016;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.074,25 (zegge: tweeduizend vierenzeventig euro en vijfentwintig cent), waarvan € 1.980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Slump w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017

672.