Uitspraak 201602678/1/A1


Volledige tekst

201602678/1/A1.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het beroep (artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:

[appellant], wonend te Breda,

tegen

het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 27 juni 2016.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor gestapelde bewoning van het pand aan de [locatie] te Breda en voor de uitbreiding van de begane grond van het pand.

Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2016 in zaak nr. 15/5288 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 juni 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 17 december 2014 opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Heuker-Hoek, en het college vertegenwoordigd door mr. R.M.J.F. Meeuwis en M. Tebbe, zijn verschenen.

Het college heeft ter zitting zijn hoger beroep ingetrokken.

Overwegingen

1. Ten tijde van het nemen van het besluit van 27 juni 2016 was bij de Afdeling het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2016 aanhangig. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt daarom het besluit van 27 juni 2016 geacht eveneens onderwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep. In dit geding heeft [appellant] kenbaar gemaakt zich met het nadere besluit van 27 juni 2016 niet te kunnen verenigen. Nu dit besluit niet aan het bezwaar van [appellant] tegemoet komt, volgt uit voornoemde bepalingen dat hiertegen van de zijde van [appellant] een beroep van rechtswege is ontstaan.

Nu het college zijn hoger beroep heeft ingetrokken, behoeft uitsluitend nog uitspraak te worden gedaan op het beroep van [appellant].

2. [vergunninghouder] heeft de uitbouw op de begane grond van het pand uitgebreid met 2,25 m² waardoor deze is verbonden met de bestaande berging en het pand gesplitst in een in een onder- en bovenwoning. Ter legalisering daarvan heeft hij een omgevingsvergunning gevraagd voor het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). [appellant] is het er niet mee eens dat het college [vergunninghouder] de omgevingsvergunning heeft verleend, omdat, naar hij stelt, zijn woon- en leefklimaat is aangetast als gevolg van de door [vergunninghouder] verrichte activiteiten.

3. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen". Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor gestapelde bewoning in strijd is het bestemmingsplan, omdat op de als zodanig bestemde gronden geen gestapelde woningen zijn toegestaan en het aantal woningen niet mag worden vermeerderd. Evenmin is in geschil dat de uitbreiding van het pand op de begane grond in strijd is met het bestemmingsplan omdat het volgens het bestemmingsplan toegestane maximale bebouwingspercentage van 60% reeds was overschreden.

4. Het college heeft in het besluit van 27 juni 2016 gemotiveerd dat het ter opheffing van deze strijdigheden omgevingsvergunning heeft verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Wat betreft de uitbreiding van de begane grond van het pand heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Wat betreft het gebruik van het pand voor gestapelde bewoning heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor.

5. In artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor zijn als categorieën gevallen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken, aangewezen: (1) een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan en (9) het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.

De beroepsgronden

6. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd is om op twee afzonderlijke grondslagen omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, omdat daarmee het systeem van de wettelijke regeling zou worden doorkruist. Voor het plan als zodanig kan immers niet op de grondslag van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan worden afgeweken, omdat de oppervlakte en het bouwvolume van het pand worden uitgebreid.

6.1. Het college was bevoegd om voor de uitbreiding van de begane grond van het pand op de grondslag van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan en voor de wijziging van het gebruik van het pand voor gestapelde bewoning op de grondslag van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan. De Afdeling wijst in dit verband op de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb. 2014, 333 p. 50-51) waarin is vermeld dat de verscheidende onderdelen van artikel 4 van bijlage II in één omgevingsvergunning gecombineerd kunnen worden toegepast, en dat het zo mogelijk is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, negende lid, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, eerste lid.

De stelling van [appellant] ter zitting, dat het college gelet op artikel 31.1, onder a, van de planregels alvorens de uitbreiding van het pand te vergunnen ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre de op het perceel reeds aanwezige bebouwing rechtens aanwezig is, volgt de Afdeling niet, reeds omdat het college zijn besluit van 27 juni 2016 niet op deze bepaling, waarin het bouwovergangsrecht is opgenomen, heeft gebaseerd.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor dat het aantal woningen gelijk blijft. Dat volgens dit lid, onder c, deze eis niet geldt bij toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor is volgens hem niet van belang, nu de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is verleend op de gezamenlijke grondslag van artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor en wat betreft het eerste lid deze eis wel van toepassing is.

7.1. Dit betoog faalt. Het college is voor het gebruik van de woning als gestapelde woning alleen op de grondslag van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor afgeweken van het bestemmingsplan, in welk geval de eis dat het aantal woningen gelijk blijft niet geldt.

8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning alleen te verlenen voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo nu ook voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist.

8.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht alleen heeft verleend voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan, nu [vergunninghouder] alleen voor die activiteit een omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Overigens heeft het college het standpunt ingenomen dat voor de uitbreiding van de begane grond van het pand geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist, omdat deze uitbreiding op grond van op artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor wat bouwen betreft omgevingsvergunningvrij is.

Het betoog faalt.

Conclusie

9. Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2016 is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 27 juni 2016, kenmerk DV/2014/2488/BR1, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

262-757.