Uitspraak 201600590/1/A1


Volledige tekst

201600590/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Krommenie, gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2015 in zaak nr. 15/2780 in het geding tussen:

[partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het geldende bestemmingsplan bouwen van tien appartementen in een bestaand gebouw aan de [locatie 1] te Zaandam.

Bij uitspraak van 16 december 2015 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juni 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 2 maart 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning wederom verleend, onder het stellen van een nadere voorwaarde.

[appellant] en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.R. van Buiten, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer en mr. M. Guimaraes, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van tien appartementen in een bestaand bouwwerk aan de [locatie 1] te Zaandam (hierna: het appartementengebouw). De omgevingsvergunning omvat tevens toestemming voor het gebruiken van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan, nu het geldende bestemmingsplan "Zaandam Oud West" (hierna: het bestemmingsplan) wonen ter plaatse niet toestaat. [partij] exploiteert een aannemersbedrijf op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2], dat tezamen met de percelen [locaties 3] een klein bedrijventerrein vormt (hierna: het bedrijventerrein). [partij] vreest door de realisering van het appartementengebouw op slechts enkele meters van zijn perceel te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering.

Na de vernietiging van het besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning door de rechtbank, heeft het college opnieuw op de aanvraag beslist en daarbij de gevraagde omgevingsvergunning wederom verleend. [partij] kan zich ook met dit besluit niet verenigen. [appellant] kan zich niet verenigen met het voorschrift inzake een geluidsafschermende voorziening dat het college alsnog aan de omgevingsvergunning heeft verbonden.

De aangevallen uitspraak

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 4 juni 2015 tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning ondeugdelijk is gemotiveerd. Door te overwegen dat het college de westelijke gevel van het appartementengebouw ten onrechte als dove gevel in de zin van de Wet geluidhinder heeft aangemerkt, heeft de rechtbank miskend dat dit voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het appartementengebouw niet van belang is. Dit omdat het appartementengebouw geen toevoeging van een geluidgevoelige bestemming betreft, nu het bestemmingsplan ter plaatse al geluidgevoelige bebouwing toestaat. Gelet hierop en op de ruimtelijke onderbouwing kan het bouwplan, wat betreft het aspect geluid, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening worden geacht, aldus [appellant]. Het rapport "Geluid naar de omgeving ten gevolge van de bedrijfslocaties [locaties 3]" van Adviesbureau Peutz van 11 februari 2016 (hierna: het rapport van Peutz) bevestigt dit volgens hem.

2.1. Het appartementengebouw staat op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden (M)" rust. Ter plaatse zijn geluidgevoelige bestemmingen toegestaan, zoals voorzieningen voor zorg en onderwijs. Dit laat onverlet dat het bestemmingsplan wonen ter plaatse niet toestaat en dat het college dient te beoordelen of het dit afwijkende gebruik ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar acht. Daarbij kan het college, ook wat betreft het aspect geluid, tot een andere afweging komen dan ten aanzien van reeds toegestane geluidgevoelige bestemmingen.

In het stuk "Beantwoording zienswijzen over het project 10 appartementen [locatie 1] te Zaandam", dat deel uitmaakt van het besluit van 4 juni 2015, heeft het college onder meer overwogen dat op de westelijke gevel van het te bouwen appartementengebouw geen geluidsnormen gelden, omdat deze gevel als dove gevel moet worden beschouwd. Op grond daarvan is het college tot de conclusie gekomen dat het bouwplan, wat betreft het aspect geluid, aanvaardbaar is. Het college heeft deze omstandigheid aldus betrokken bij zijn motivering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft dan ook terecht beoordeeld of de motivering in zoverre deugdelijk is. De gestelde omstandigheid dat het appartementengebouw, ook wanneer de westelijke gevel niet geheel als dove gevel wordt aangemerkt, op grond van de ruimtelijke onderbouwing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening is, betekent niet dat de rechtbank voorbij had moeten gaan aan het motiveringsgebrek, dan wel de rechtsgevolgen in stand had moeten laten. De rechtbank heeft het terecht aan het college gelaten om, met inachtneming van de uitspraak, in een nieuw besluit te beoordelen of het het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar achtte.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het besluit van 2 maart 2016

4. Bij besluit van 2 maart 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning wederom verleend. Daaraan heeft het college het voorschrift verbonden dat op de oostelijke terreingrens ter plaatse van de perceelsgrens tussen de bedrijfslocatie van [partij] en het appartementengebouw een geluidsafschermende voorziening aanwezig dient te zijn en in stand dient te worden gelaten, tenzij de geluidproducerende bron niet meer aanwezig is en ook niet meer kan worden gerealiseerd.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 6:24 van die wet, is dit besluit mede onderwerp van dit geding. Van rechtswege is een beroep van [partij] tegen dit besluit ontstaan. Verder heeft het hoger beroep van [appellant] van rechtswege mede betrekking op dit besluit.

5. [partij] betoogt dat het college het bouwplan ten onrechte wederom ruimtelijk aanvaardbaar heeft geacht, gelet op de richtafstanden voor stof en geluid. De naar zijn inrichting gekeerde westelijke gevel van het appartementengebouw kan volgens hem niet als dove gevel worden aangemerkt.

5.1. In het rapport van Peutz, dat het college ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 2 maart 2016, is geconcludeerd dat - uitgaande van een geluidsafschermende voorziening op de perceelsgrens tussen de inrichting van [partij] en het te realiseren appartementengebouw - de geluidsniveaus ten gevolge van de inrichting van [partij] de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit niet zullen overschrijden. Weliswaar zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus op delen van de naar het bedrijventerrein gekeerde westelijke gevel ter hoogte van de tweede en derde etage hoger dan die grenswaarden, maar in zoverre heeft de gevel volgens het rapport te gelden als dove gevel, omdat ter hoogte van de tweede en derde etage in de gevel alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn. Overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank maakt de begane grond volgens het rapport geen deel uit van de dove gevel, vanwege de daar aanwezige voordeuren. Hier worden de grenswaarden volgens het rapport niet overschreden.

In de bij het besluit van 2 maart 2016 behorende aangepaste ruimtelijke onderbouwing is, onder verwijzing naar het rapport van Peutz, overwogen dat de bedrijfsvoering van de dichtstbij gelegen inrichtingen op het bedrijventerrein niet wordt ingeperkt ten opzichte van de bestaande situatie, waarin de dichtstbijzijnde woonbebouwing op een afstand van 10 m ligt.

5.2. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen als bedoeld in de Wet geluidhinder opgenomen.

Artikel 1 van de Wet geluidhinder luidt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […] gevel: bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak; […]".

Artikel 1b, vierde lid, luidt:

"In afwijking van artikel 1 wordt onder een gevel in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen niet verstaan:

a. een bouwkundige constructie waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A), alsmede

b. een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte."

Een gevel die in overeenstemming is met dit artikellid wordt aangeduid als dove gevel.

5.3. Het bouwplan voorziet op de tweede en derde etage in ramen. Uit de bouwtekeningen blijkt niet dat deze ramen niet of slechts bij uitzondering geopend kunnen worden. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat deze ramen geopend kunnen worden. Dit betekent dat in het rapport van Peutz ten onrechte is aangenomen dat de gevel ter hoogte van de tweede en derde etage als dove gevel heeft te gelden en dat overschrijdingen van de grenswaarden op deze delen daarom buiten beschouwing kunnen blijven. Het college heeft het rapport van Peutz en de ruimtelijke onderbouwing, voor zover deze naar het rapport van Peutz verwijst, dan ook ten onrechte aan zijn besluit van 2 maart 2016 ten grondslag gelegd.

Het betoog slaagt.

6. Het beroep van [partij] tegen het besluit van 2 maart 2016 is gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Hetgeen [partij] ten aanzien van de richtafstanden voor stof heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

7. Nu het besluit van 2 maart 2016 wordt vernietigd, heeft [appellant] geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het aan dat besluit verbonden voorschrift. Zijn beroep tegen het besluit van 2 maart 2016 is daarom niet-ontvankelijk.

Proceskosten

8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

9. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [partij] tegen het besluit van 2 maart 2016 gegrond;

III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 maart 2016 niet-ontvankelijk;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 2 maart 2016, kenmerk O20140897.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017

270-727.