Uitspraak 201600558/1/R1


Volledige tekst

201600558/1/R1.
Datum uitspraak: 14 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Behoud Waterland, gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland en de stichting Stichting "Ook Vogels hebben Bouwdrift", gevestigd te Edam, gemeente Edam-Volendam (hierna: de Stichtingen),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Edam-Volendam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Industrieterrein Oosthuizerweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de Stichtingen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichtingen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2016, waar de Stichtingen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting Stichting Behoud Waterland, en de raad, vertegenwoordigd door C. Spolders en Th.H.M. Silven, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het industrieterrein "Oosthuizerweg" en maakt de uitbreiding daarvan met 8,9 ha in westelijke richting mogelijk.

Het geschil

3. De Stichting Behoud Waterland heeft ten doel het behoud en herstel van de functies van het natuurlijk milieu en het landelijke karakter van Waterland, alsmede het bevorderen van een zo gunstig mogelijk leefklimaat. De Stichting "Ook Vogels hebben Bouwdrift" zet zich in voor het behoud en het herstel van natuur en landschap in de gemeente Edam-Volendam. Het beroep van de Stichtingen richt zich tegen de uitbreiding van het industrieterrein. De Stichtingen zijn het niet eens met deze uitbreiding, nu deze volgens hen niet nodig is: er is genoeg ruimte op bedrijventerreinen die al zijn gerealiseerd. Daarnaast vrezen de Stichtingen dat de leefomgeving van weidevogels in en nabij het plangebied door de voorgenomen ontwikkeling zal worden aangetast. Tevens zijn zij bang dat schade wordt toegebracht aan de Stelling van Amsterdam, een gebied dat als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde is aangewezen.

4. De wettelijke bepalingen en planregels die in de uitspraak worden genoemd, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Het beroep

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening

5. De Stichtingen betogen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Zij voeren hiertoe aan dat het onderzoek dat in opdracht van het Platform Bedrijven en Kantoren (hierna: Plabeka) van de Metropoolregio Amsterdam is uitgevoerd en waarnaar in de plantoelichting wordt verwezen, niet actueel is, omdat het al in 2010 is uitgevoerd. Voorts is de behoefteraming in dit onderzoek volgens de Stichtingen gestoeld op een scenario waarin wordt uitgegaan van een aanzienlijke economische groei. De Stichtingen stellen dat dit scenario zich niet heeft voorgedaan. Verder voeren de Stichtingen aan dat het onderzoek dat de gemeente in 2011 en 2014 naar de lokale behoefte aan bedrijventerreinen heeft gedaan, is gebaseerd op ondeugdelijke gegevens. De Stichtingen stellen dat dit onderzoek is uitgevoerd door vragenformulieren naar lokale ondernemers te zenden, waarbij de ondernemers door de vraagstelling werden gestimuleerd om een zo groot mogelijke ruimtebehoefte op te geven.

De Stichtingen betogen verder dat het regionale bedrijvenpark Baanstee-Noord in Purmerend volledig kan voorzien in de door de raad gestelde behoefte aan bedrijventerrein in de gemeente Edam-Volendam. De Stichtingen stellen dat in de plantoelichting weliswaar staat dat bedrijven die in Edam-Volendam zijn gevestigd, relatief veel werknemers uit deze gemeente in dienst hebben, maar dat deze toelichting ontoereikend is als motivering voor het standpunt van de raad dat zij niet op bedrijvenpark Baanstee-Noord in Purmerend kunnen worden gevestigd.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar de actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein is gebaseerd op de meest recente gegevens die beschikbaar waren ten tijde van het opstellen ervan. In de plantoelichting is volgens de raad voldoende toegelicht hoe de actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein blijkt uit de onderzoeken die zijn verricht. Verder geeft de raad te kennen dat zowel binnen de Metropoolregio als binnen de regio Zaanstreek-Waterland hieromtrent afstemming heeft plaatsgevonden. Binnen de Metropoolregio is afgesproken dat de ontwikkeling van bedrijventerreinen met een oppervlakte die kleiner is dan 10 ha, moet worden gemeld. Aan deze meldingsplicht is volgens de raad voldaan. De raad stelt dat in de "Regiovisie Waterland 2040", vastgesteld door het algemeen bestuur van de regio Waterland op 10 december 2008, onder meer afspraken zijn neergelegd die op het niveau van de regio Zaanstreek-Waterland zijn gemaakt over de ontwikkeling van nieuwe industrieterreinen binnen de regio. De raad heeft ter zitting verklaard dat zowel binnen de Metropoolregio als binnen de regio Zaanstreek-Waterland ook steeds op informeel niveau overleg en afstemming hebben plaatsgevonden.

Om de lokale behoefte te inventariseren, zijn in 2011 en 2014 door de gemeente enquêtes afgenomen onder bedrijven en ondernemers in de gemeente Edam-Volendam. Uit de meest recente enquête is volgens de raad gebleken dat in de gemeente Edam-Volendam per direct behoefte is aan ongeveer 4 ha industrieterrein. Tot 2020 is daarbij behoefte aan 3,5 ha extra industrieterrein. De raad stelt zich in dit verband op het standpunt dat bedrijven en ondernemers uit Edam-Volendam sterk lokaal zijn gebonden. Deze sterke lokale binding brengt met zich dat onder bedrijven en ondernemers een geringe bereidheid bestaat om zich te vestigen op een industrieterrein buiten de gemeente. Volgens de raad blijkt de sterke lokale binding uit de omstandigheid dat ongeveer driekwart van de arbeidsplaatsen binnen deze bedrijven wordt vervuld door inwoners uit Edam of Volendam. Lokale bedrijven en ondernemers hebben verder een economisch belang bij vestiging binnen de gemeente, zo stelt de raad. Zij hechten eraan de naam van de vestigingsplaats aan de door hen geproduceerde producten te verbinden. In dit verband merkt de raad op dat "Edam-Holland" een geografische aanduiding is die op Europees niveau wordt beschermd. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1277, en van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1424, stelt de raad in dit verband dat als aan een bepaalde locatie kwalitatieve eisen zijn verbonden waaraan op andere locaties binnen het stedelijk gebied niet kan worden tegemoet gekomen, artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro er niet aan in de weg staat dat aan deze locatie de voorkeur wordt gegeven.

5.2. Vast staat dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

5.3. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

5.4. Om de actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein aan te tonen, wordt in de plantoelichting onder meer verwezen naar het rapport "Snoeien om te kunnen bloeien. Uitvoeringsstrategie Plabeka 2010-2040" van de Metropoolregio Amsterdam van 23 juni 2011 (hierna: rapport-Plabeka). Hoewel de inventarisatie van de behoefte aan bedrijventerreinen in het rapport-Plabeka reeds in 2010 heeft plaatsgevonden, wordt deze behoefte regelmatig door Plabeka gemonitord. Jaarlijks verschijnt de "Monitor Uitvoeringsstrategie Plabeka", waarin is weergegeven hoe de behoefte aan bedrijventerreinen zich verhoudt tot de leegstand. De keuze voor een optimistisch groeiscenario wordt, zo blijkt uit het rapport-Plabeka, hierin verdisconteerd. Met het oog op deze monitoring is de ontwikkeling waarin het plan voorziet bij Plabeka gemeld, waarna zij is meegenomen in de "Monitor Uitvoeringsstrategie Plabeka" van 2013-2014 en van 2014-2015.

Voorts is door de raad in de plantoelichting verwezen naar enquêtes die de gemeente in 2011 en in 2014 heeft afgenomen onder lokale ondernemers. In de enquêtes werd onder andere gevraagd of zij belangstelling hadden voor een bedrijfsunit of een perceel industriegrond en zo ja, van welke omvang en op welke termijn. Tevens konden ondernemers aangeven of zij in dit verband de voorkeur gaven aan een locatie op het industrieterrein Oosthuizerweg of aan een locatie in de regio. Het reactiepercentage op de enquêtes bedroeg 33,7% in 2011 en 23,6% in 2014. De resultaten hiervan heeft de raad mede betrokken in zijn onderzoek naar de actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein.

5.5. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport-Plabeka zodanig is verouderd dat de raad het niet bij zijn onderzoek naar de actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein heeft kunnen betrekken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat is gebleken dat de behoefte aan bedrijventerreinen in de Metropoolregio Amsterdam jaarlijks wordt gemonitord en dat de uitbreiding van het industrieterrein waarin het plan voorziet, in deze monitoring is betrokken. Nu daarbij vast is komen te staan dat deze monitoring mede plaatsvindt om - in het licht van de keuze voor een optimistisch groeiscenario - een vinger aan de pols te houden bij de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van onder meer bedrijventerreinen, kan het betoog van de Stichtingen dat deze keuze aan een realistische inschatting van de actuele regionale behoefte aan bedrijventerreinen in de weg staat, evenmin slagen. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling door de Stichtingen niet aannemelijk gemaakt dat de vraagstelling in de enquêtes die in 2011 en 2014 door de gemeente zijn afgenomen, zodanig gekleurd was dat de resultaten van deze enquête niet mede in het onderzoek naar de actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein konden worden betrokken.

Het betoog faalt in zoverre.

5.6. In het rapport-Plabeka staat dat in de regio Zaanstreek-Waterland tot 2020 sprake is van een actuele regionale behoefte van 41 ha aan bedrijventerreinen in de categorie waarin het plan voorziet. Tevens staat in het rapport dat het regionale aanbod in die categorie 99 ha bedraagt, zodat tot 2020 sprake is van een overaanbod van 58 ha. De raad heeft deze cijfers in de plantoelichting overgenomen en daaruit geconcludeerd dat sprake is van een actuele regionale behoefte van 41 ha aan bedrijventerrein in de relevante categorie.

De Afdeling overweegt dat, anders dan de raad kennelijk heeft verondersteld, voor het bepalen van de actuele regionale behoefte in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro, de regionale vraag moet worden vergeleken met het regionale aanbod. Wanneer het regionale aanbod de regionale vraag overstijgt, kan in beginsel geen sprake zijn van een regionale behoefte in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot het oordeel zouden moeten leiden dat, ondanks het overschot van 58 ha aan bedrijventerrein in de regio Zaanstreek-Waterland dat blijkt uit het rapport-Plabeka, sprake is van een actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein. Dat de voorgenomen uitbreiding is gemeld bij de Metropoolregio en is afgestemd met de deelregio Zaanstreek-Waterland, geeft onvoldoende grond voor het oordeel dat daarmee ook de actuele regionale behoefte is gegeven. Uit de enquêtes die door de gemeente zijn afgenomen, volgt evenmin dat sprake is van een actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein. In de eerste plaats zijn de enquêtes niet gehouden onder alle gemeenten in de regio Zaanstreek-Waterland. In de tweede plaats is met de enquêtes enkel de lokale vraag naar industrieterrein in kaart gebracht, zonder het lokale aanbod in het onderzoek te betrekken.

De Afdeling overweegt voorts dat vast is komen te staan dat zich in de naastgelegen gemeente Purmerend - op een afstand van ongeveer 1 km van het plangebied - het bedrijventerrein Baanstee-Noord bevindt, waar leegstand van bedrijfsruimten bestaat en bouwkavels voor bedrijven beschikbaar zijn. De beschikbare ruimte op Baanstee-Noord bedraagt ongeveer 47 ha, hetgeen ruim voldoende is om aan de lokale vraag naar bedrijventerreinen in Edam-Volendam te voldoen. Dat bedrijven en ondernemers uit de gemeente een sterke lokale binding ervaren en dat het grootste deel van de arbeidsplaatsen bij bedrijven uit Edam-Volendam door werknemers uit de gemeente wordt vervuld, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van het industrieterrein Oosthuizerweg. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:798, staan de inhoud en strekking van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, eraan in de weg dat de geringe verhuisbereidheid van bedrijven en ondernemers wordt betrokken bij de vraag of van een actuele regionale behoefte sprake is. Ook de aanwijzing als beschermde geografische aanduiding van "Edam Holland" is hiervoor in dit geval niet relevant, nu deze aanduiding slechts betrekking heeft op de vervaardiging van zeer specifieke producten.

De raad heeft het plan, voor zover het betreft de uitbreiding van het industrieterrein Oosthuizerweg waarin het voorziet, derhalve vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro.

Het betoog slaagt.

Artikelen 12 en15 Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland

6. De Stichtingen betogen voorts dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 12 van de Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland (hierna: PRV). Zij voeren hiertoe aan dat de uitbreiding van het industrieterrein weliswaar is opgenomen in de provinciale planningsopgave, maar dat daarmee niet is komen vast te staan dat de uitbreiding ook in overeenstemming is met deze planningsopgave. Verder stellen de Stichtingen dat in de plantoelichting ingevolge artikel 12, vierde lid, van de PRV moet zijn toegelicht dat er binnen bestaand bebouwd gebied geen ruimte meer beschikbaar is voor de uitbreiding en in hoeverre zij past in de regionale verdeling van bedrijfsterreinen. Volgens de Stichtingen heeft de raad dit ten onrechte nagelaten. Ten slotte wijzen de Stichtingen erop dat artikel 15 van de PRV in artikel 12, derde lid van de PRV van toepassing wordt verklaard in het geval van uitbreiding van een bedrijventerrein in het landelijk gebied. Dit heeft de raad volgens de Stichtingen niet onderkend. De Stichtingen stellen dat het plan derhalve niet voldoet aan de eisen die in artikel 12, tweede, derde en vierde lid, en in artikel 15 van de PRV zijn gesteld.

6.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat de artikelen 12 en 15 van de PRV niet van toepassing zijn. Volgens de raad gaan de Stichtingen er ten onrechte van uit dat de uitbreiding zal plaatsvinden in landelijk gebied, terwijl het deel van het plangebied waar de uitbreiding is voorzien volgens de kaart bij de PRV tot het bestaand bebouwd gebied moet worden gerekend. Subsidiair stelt de raad dat, ook als de artikelen 12 en 15 van de PRV wel van toepassing moeten worden geacht, het plan niet in strijd met deze artikelen is vastgesteld. De raad geeft te kennen dat in de plantoelichting weliswaar niet naar de beide artikelen uit de PRV wordt verwezen, maar dat de eisen die in artikel 12, tweede, derde en vierde lid, en in artikel 15 van de PRV worden gesteld, in de plantoelichting impliciet aan de orde komen. Volgens de raad is daarom materieel aan deze eisen voldaan.

6.2. Niet in geschil is dat in het gebied waarin de uitbreiding van het industrieterrein is voorzien, thans bij geldend bestemmingsplan geen woon- of bedrijfsbebouwing is toegelaten. Dit brengt met zich dat het gebied niet is aan te merken als bestaand bebouwd gebied in de zin van artikel 9 van de PRV. Dat het gebied op kaart 2 bij de PRV wel als bestaand bebouwd gebied staat aangegeven, doet hieraan niet af, omdat uit de tekst van en de toelichting bij artikel 9 van de PRV volgt dat de begrenzing op de kaarten geen deel uitmaakt van de beoordeling of een bepaalde locatie al dan niet als bestaand bebouwd gebied moet worden aangemerkt. Nu artikel 2, onder v, van de PRV het landelijk gebied definieert als het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied, stelt de Afdeling vast dat de uitbreiding van het industrieterrein derhalve is voorzien in landelijk gebied.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de PRV kan uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein in landelijk gebied slechts plaatsvinden voor zover zij in overeenstemming is met de provinciale planningsopgave. Nu uit de toelichting bij dit artikel voortvloeit dat deze bepaling zó moet worden geïnterpreteerd, dat vermelding van het desbetreffende bedrijventerrein in de provinciale planningsopgave in dit verband voldoende is, oordeelt de Afdeling dat het plan niet is vastgesteld in strijd met artikel 12, tweede lid, van de PRV. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de omvang van de uitbreiding waarin het plan voorziet, overeenkomt met de omvang die in dit verband in de provinciale planningsopgave is opgenomen.

De Afdeling stelt vervolgens vast dat artikel 12, derde en vierde lid, en artikel 15 van de PRV, nadere eisen stellen aan een bestemmingsplan en de toelichting daarbij, als in dat plan uitbreiding van een bedrijventerrein in het landelijk gebied wordt mogelijk gemaakt. De raad diende derhalve in de plantoelichting onder meer inzichtelijk te maken hoe de uitbreiding van het bedrijventerrein past in de afgesproken vestigingsmilieus en op welke wijze aan de uitgangspunten in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie - waarnaar artikel 15 van de PRV verwijst - is voldaan. Anders dan de raad betoogt, is naar het oordeel van de Afdeling uit de plantoelichting niet af te leiden dat is voldaan aan de eisen die zijn gesteld in artikel 12, derde en vierde lid, en in artikel 15 van de PRV. De Afdeling is daarom van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met deze verordening.

Het betoog slaagt.

Stelling van Amsterdam

7. De Stichtingen betogen voorts dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 21 en 22 van de PRV. Zo zijn in het plan ten onrechte geen regels opgenomen ten behoeve van het behoud en de versterking van de kernwaarden van het werelderfgoed de Stelling van Amsterdam. De Stichtingen voeren hiertoe aan dat het plangebied gedeeltelijk valt binnen de Stelling van Amsterdam, die door UNESCO op de lijst van werelderfgoederen is geplaatst. In dit verband wijzen zij op kaart 7 en de digitale verbeelding daarvan bij het Besluit algemene regels omgevingsrecht (hierna: Barro). Tevens wijzen zij op de (digitale) kaart die hoort bij de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, die is vastgesteld door provinciale staten op 21 juni 2010 en is bedoeld om nadere invulling te geven aan de artikelen 21 en 22 van de PRV.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied niet in de Stelling van Amsterdam ligt. Hij wijst hiertoe op kaart 5/5A bij de PRV en de digitale verbeelding daarvan. Omdat het plangebied ingevolge die kaart niet tot de Stelling van Amsterdam behoort, stelt de raad dat aan het bepaalde in de artikelen 21 en 22 van de PRV niet hoefde te worden voldaan. In het plan hoefden daarom volgens de raad ook geen regels voor het behoud en de versterking van de kernwaarden van het werelderfgoed te worden opgenomen. Ter zitting heeft de raad, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1241, in dit verband nog gesteld dat het Barro is gericht tot de provinciale wetgever en niet tot de raad, zodat de raad niet van de begrenzing van de Stelling van Amsterdam in het Barro hoefde uit te gaan.

7.2. De Afdeling stelt vast dat de Stelling van Amsterdam ingevolge artikel 2.13.2, eerste lid, onder d, van het Barro, is aangemerkt als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde. Het plangebied waar de uitbreiding van het industrieterrein is voorzien, valt op grond van kaart 7 bij het Barro en de digitale verbeelding daarvan, in zijn geheel binnen de Stelling van Amsterdam. Uit artikel 2.13.2, tweede lid, van het Barro, gelezen in samenhang met de toelichting daarbij (nota van toelichting, blz. 48; Stb. 2011, 391) volgt dat de wetgever de begrenzing van de Stelling van Amsterdam in het Barro bindend heeft vastgesteld. Aan de provinciale wetgever komt daarom niet de bevoegdheid toe om in de PRV de begrenzing van de Stelling van Amsterdam te wijzigen. Nu het plangebied waarin de uitbreiding van het industrieterrein is voorzien, ingevolge kaart 5/5A bij de PRV en de digitale verbeelding daarvan níet binnen de Stelling van Amsterdam ligt, stelt de Afdeling vast dat in de PRV ten onrechte een andere begrenzing van de Stelling van Amsterdam is opgenomen dan in het Barro.

7.3. Dat de toepasselijkheid van de artikelen 21 en 22 PRV in de verordening is gekoppeld aan kaart 5/5A van de PRV, betekent - anders dan de raad heeft betoogd - niet dat deze artikelen daarom niet op het plan van toepassing zijn. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

In de artikelen 21 en 22 van de PRV, waaruit voortvloeit dat bestemmingsplannen die betrekking hebben op - onder andere - de Stelling van Amsterdam, aan bepaalde eisen moeten voldoen, is naar de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie verwezen voor de materiële invulling van deze eisen. In de Leidraad wordt in dit verband uitdrukkelijk gerefereerd aan het Barro. Tevens is de begrenzing van de Stelling van Amsterdam op de kaart bij de Leidraad in overeenstemming met de begrenzing op de kaart bij het Barro. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van de artikelen 21 en 22 van de PRV met zich dat voor de toepasselijkheid van deze artikelen, ook in dit geval moet worden aangesloten bij de begrenzing van de Stelling van Amsterdam zoals deze is weergegeven op de kaart bij de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de artikelen 21 en 22 van de PRV niet op de vaststelling van het plan van toepassing zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan derhalve vastgesteld in strijd met de artikelen 21 en 22 van de PRV.

Het betoog slaagt.

Weidevogelleefgebied

8. De Stichtingen betogen verder dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 25 van de PRV, omdat de uitbreiding van het industrieterrein waarin het plan voorziet, leidt tot een aantasting van het weidevogelleefgebied. Hiertoe voeren zij primair aan dat het plangebied gedeeltelijk in een weidevogelleefgebied is gelegen, omdat de uitbreiding van het industriegebied niet zal plaatsvinden in bestaand bebouwd gebied in de zin van artikel 9 van de PRV. Subsidiair voeren zij aan dat indien het plangebied buiten een weidevogelleefgebied is gelegen, niettemin rekening moet worden gehouden met de nabijheid van een weidevogelleefgebied. De Stichtingen stellen hiertoe, onder verwijzing naar de formulering van het artikel en de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3704, dat het bereik van hetgeen in artikel 25 van de PRV is bepaald niet is beperkt tot weidevogelleefgebieden, maar ook daarbuiten gelding heeft.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied niet in een weidevogelleefgebied is gelegen, zodat hij daarmee bij de vaststelling van het plan geen rekening hoefde te houden. Hiertoe geeft de raad te kennen dat of een gebied wel of niet valt onder de definitie van bestaand bebouwd gebied in de zin artikel 9 van de PRV, niet bepalend is voor de aanwijzing van dat gebied als weidevogelleefgebied. Voorts stelt de raad dat uit de formulering van het artikel en uit de uitspraak die de Stichtingen aanhalen, niet blijkt dat artikel 25 PRV externe werking heeft.

8.2. De Afdeling stelt vast dat artikel 9 van de PRV onder bestaand bebouwd gebied verstaat de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing. Ingevolge artikel 25 van de PRV zijn weidevogelleefgebieden aangegeven op kaart 4 bij de PRV en op de digitale verbeelding daarvan. Uit deze beide artikelen, noch uit de toelichting bij en het systeem van de PRV, blijkt dat de kwalificering van een perceel als bestaand bebouwd gebied in de zin van de PRV, samenhangt met de kwalificering van een perceel als weidevogelleefgebied in de zin van de PRV op de wijze zoals de Stichtingen betogen. De stelling van de Stichtingen dat de uitbreiding van het industrieterrein waarin het plan voorziet in een weidevogelleefgebied is gelegen, reeds omdat geen sprake zou zijn van bestaand bebouwd gebied, berust daarom op een onjuiste uitleg van de verordeningsbepalingen. Uit de verordeningsbepalingen is ook niet af te leiden dat bestaand bebouwd gebied noodzakelijkerwijs door weidevogelleefgebied wordt begrensd, zodat evenmin de conclusie kan worden getrokken dat - nu de raad het deel van het plangebied waar de uitbreiding plaatsvindt, ten onrechte als bestaand bebouwd gebied heeft aangemerkt - de uitbreiding van het industrieterrein om die reden in een weidevogelleefgebied zou zijn voorzien.

Het betoog faalt.

8.3. De Afdeling stelt verder vast dat het gebied dat is bestemd voor de uitbreiding van het industrieterrein blijkens kaart 4 bij de PRV en de digitale verbeelding daarvan, niet in een weidevogelleefgebied is gelegen. Uit de tekst van artikel 25 PRV en de toelichting daarbij, kan niet zonder meer worden afgeleid dat artikel 25 van de PRV ook van toepassing is op gebieden die niet als weidevogelleefgebied in de zin van de PRV zijn aan te merken. Uit de uitspraak waarnaar de Stichtingen in hun betoog verwijzen, kan dit evenmin worden afgeleid, omdat in die zaak, anders dan in deze, het plangebied binnen een weidevogelleefgebied was gelegen. Artikel 25 van de PRV was daarom zonder meer van toepassing op het plan dat in die uitspraak aan de orde was. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beperkingen die op grond van artikel 25 van de PRV voor weidevogelleefgebieden gelden, onverkort gelden voor aangrenzende gebieden. Het plan is daarom niet vastgesteld in strijd met dit artikel.

Dat artikel 25 van de PRV op dit plan niet van toepassing is, betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat de raad bij de vaststelling van het plan geen rekening hoefde te houden met de directe nabijheid van het weidevogelleefgebied, nu een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat de gevolgen van het plan aanvaardbaar voor de omgeving moeten zijn. In dit verband heeft de raad ter zitting toegelicht dat de lichtmasten die op het industrieterrein aanwezig zijn, naar binnen moeten zijn gericht, zodat de weidevogels hiervan zo min mogelijk last ondervinden. Daarnaast voorziet het plan in een groenstrook aan de kant waar het plangebied aan het weidevogelleefgebied grenst. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de Stichtingen hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met het nabijgelegen weidevogelleefgebied.

Het betoog faalt.

9. Het beroep is gegrond.

10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

11. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Edam-Volendam tot vaststelling van het plan "Industrieterrein Oosthuizerweg" van 8 oktober 2015 voor zover het betreft de uitbreiding van het industrieterrein zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

III. draagt de raad van de gemeente Edam-Volendam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het voormelde onderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan "Industrieterrein Oosthuizerweg" dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Edam-Volendam tot vergoeding van bij de stichting Stichting Behoud Waterland en de stichting "Stichting Ook Vogels hebben Bouwdrift" in verband met de behandeling van het beroep opgekomen kosten tot een bedrag van € 28,10 (zegge: achtentwintig euro en tien cent, met dien verstand dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander);

V. gelast dat de raad van de gemeente Edam-Volendam aan de Stichting Behoud Waterland en de Stichting "Ook Vogels hebben Bouwdrift" het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.

w.g. Van der Wiel
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016

523-831.


BIJLAGE

* Bij rechtsoverweging 5 e.v.

Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Artikel 1.1.1, eerste lif, onder f

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 3.1.6, tweede lid

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

* Bij rechtsoverweging 6 e.v.

Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)

Artikel 2 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

v. landelijk gebied: het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied.

Artikel 9 Aanwijzing bestaand bebouwd gebied

Als bestaand bebouwd gebied wordt de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing

ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Artikel 12 Verbod tot aanleg van bedrijventerreinen en kantoorlocaties

1. Een bestemmingsplan voorziet niet in een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied.

2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een

nieuw bedrijventerrein, een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied, voor zover deze in overeenstemming is met de provinciale planningsopgave, als bedoeld in artikel 11, tweede lid.

3. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

4. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie mogelijk maakt, na toepassing van het bepaalde in het tweede lid, geeft aan in hoeverre de nieuwe locatie of de uitbreiding van een bestaand terrein in overeenstemming is met en gebaseerd is op afspraken van de gemeente met de andere gemeenten in regioverband en maakt duidelijk:

a. op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie of de uitbreiding past in de regionale verdeling van deze terreinen over de gemeenten;

b. op welke wijze het bedrijventerrein of de uitbreiding past in de afgesproken vestigingsmilieus;

c. dat op bestaande terreinen binnen bestaand bebouwd gebied geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering of intensivering;

d. op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie of de uitbreiding past in een af te spreken tijdsfasering;

e. dat in voldoende mate is aangetoond dat behoefte bestaat aan een nieuw bedrijventerrein, een nieuwe kantoorlocatie of uitbreiding van bestaande terreinen;

f. op welke wijze de vestigingsmilieus zich verhouden tot de bereikbaarheid van het bedrijventerrein of de kantoorlocatie.

5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen omtrent de relatie van

bedrijventerreinen en kantoorlocaties met verschillende vestigingsmilieus en de bereikbaarheid daarvan door middel van goede aansluitingen op verkeers- en vervoersverbindingen.

6. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn nieuwe bedrijventerreinen, nieuwe kantoorlocaties of uitbreiding van bestaande terreinen in het landelijk gebied tevens mogelijk indien:

a. deze onderdeel zijn van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan;

b. deze in overeenstemming is met de geldende provinciale planningsopgave en;

c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied

1. Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten.

2. De toelichting van een bestemmingsplan geeft aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:

a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

b. de ordeningsprincipes van het landschap;

c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

3. In het kader van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies gevraagd over plannen met grote impact.

4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de uitgangspunten als bedoeld in het eerste lid teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt.

* Bij rechtsoverweging 7 e.v.

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 8:3

1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:

a. inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel.

Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)

Artikel 12 Verbod tot aanleg van bedrijventerreinen en kantoorlocaties

1. Een bestemmingsplan voorziet niet in een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied.

(…)

3. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied

1. Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten.

Artikel 20 UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden

Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden wordt aangewezen:

a. Stelling van Amsterdam;

b. Beemster;

c. Nieuwe Hollandse Waterlinie;

d. Amsterdamse Grachtengordel.

De begrenzing van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden is aangegeven op kaart 5a.

Artikel 21 Kernkwaliteiten uitzonderlijke Universele Waarden UNESCO-erfgoederen

Voor de gronden gelegen binnen de in artikel 20 genoemde erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het behoud of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van de uitzonderlijke universele waarde, zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Artikel 22 Ontwikkelingen binnen UNESCO-erfgoederen

1. Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.

2. In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:

a. een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;

b. een project dat, of een activiteit die de uitgewerkte Uitzonderlijke Universele waarden van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden "De Beemster", "De Stelling van Amsterdam", de "Amsterdamse grachtengordel" of de "Nieuwe Hollandse Waterlinie", aantast of doet verdwijnen.

3. Artikel 13, tweede lid, artikel 14 tweede lid en artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

4. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan een bestemmingsplan hierin wel voorzien indien:

a. er sprake is van een groot openbaar belang;

b. er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;

c. het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 13, tweede lid artikel 14, tweede lid;

d. het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;

e. er geen reële andere mogelijkheden zijn.

5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsheeft.

Besluit algemene regels omgevingsrecht (Barro)

Artikel 2.13.2 Begrenzing

1. Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde worden aangewezen:

a. Nieuwe Hollandse Waterlinie, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 7;

b. Romeinse Limes, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 7;

c. Werelderfgoed De Beemster, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 7;

d. Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 7.

2. Bij verordening werken de desbetreffende provinciale staten de begrenzing van de erfgoederen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, geometrisch nader uit.

* Bij rechtsoverweging 8 e.v.

Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)

Artikel 9 Aanwijzing bestaand bebouwd gebied

Als bestaand bebouwd gebied wordt de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing

ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Artikel 25 Weidevogelleefgebieden

1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:

a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

b. de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;

c. de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarden;

d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;

e. de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.

2. In een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid wordt de aanleg van hoog opgaande beplantingen of laanbeplanting afhankelijk gesteld van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 3.3. sub a. van de Wet ruimtelijke ordening.

3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van:

a. een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend;

b. woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn;

c. woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuurkwaliteiten van het landschap of;

d. een ingreep die netto geen verstoring van het weidevogelleefgebied geeft.

4. In aanvulling op het derde lid kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:

a. op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

b. hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;

c. op welke wijze aan het gestelde in artikel 13, tweede lid en artikel 14, tweede lid, wordt voldaan en;

d. op welke wijze aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 is voldaan.

5. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van de weidevogelleefgebieden wijzigen:

a. naar aanleiding van recente tellingen van het aantal broedparen;

b. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling of;

c. ten behoeve van de krachtens het derde lid gestelde regels.

6. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, als bedoeld in het vierde lid onderdelen a en b.


Plankaart_van_de_zaak_201600558_1_R1