Uitspraak 201506385/1/A2


Volledige tekst

201506385/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2015 in zaak nr. 15/692 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2014 heeft de raad een last tot toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Lintz, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.O. Vos en mr. M. Doets, beiden werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank Den Haag heeft de raad bij brief van 20 juni 2014 een last gegeven tot toevoeging aan [appellant], voor een procedure over een voorlopige machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz). De last vermeldt dat mr. H. Weisfelt dient te worden toegevoegd. De raad heeft de toevoeging geweigerd omdat Weisfelt niet bij de raad is ingeschreven voor rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patiëntenrecht.

2. De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de raad bevoegd is een door de rechtbank gegeven last tot toevoeging naast zich neer te leggen omdat de in de last vermelde advocaat niet door de raad is ingeschreven voor de daarvoor geldende specialisatie. Anders dan voorheen (uitspraak van 19 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ5554) is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Wet Bopz geeft de rechter die beschikt op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging om iemand die gestoord is in zijn geestvermogens in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven, de raad last tot toevoeging van een raadsman aan de betrokkene, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft. De artikelen 38, 39, 45 tot en met 49, 50, eerste lid, en 51 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand verleend door advocaten die door de raad zijn ingeschreven.

Ingevolge artikel 14 worden alle in Nederland kantoor houdende advocaten die daartoe een aanvraag hebben ingediend door de raad ingeschreven, indien zij voldoen aan de in artikel 15 bedoelde voorwaarden. De raad kan regels stellen met betrekking tot deze voorwaarden.

Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, kunnen de door de raad te stellen regels over de voorwaarden betrekking hebben op de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, kan de raad aan personen die zich krachtens het Wetboek van Strafrecht of Sv door een raadsman kunnen doen bijstaan, een advocaat toevoegen.

De raad heeft de regels bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wrb neergelegd in de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (hierna: Inschrijvingsvoorwaarden; Stcrt. 2013, 36753), welke golden ten tijde van belang.

Artikel 6 van de Inschrijvingsvoorwaarden bepaalt dat de raad ten aanzien van een zevental rechtsgebieden bijzondere deskundigheidsvereisten instelt. Als de advocaat daarvoor niet is ingeschreven, is het hem niet toegestaan zaken op het betreffende rechtsgebied te behandelen of daarvoor toevoeging te verzoeken.

Artikel 6c stelt deskundigheidsvereisten voor de rechtsbijstandverlening aan psychiatrische patiënten.

De raad voert bij de uitvoering van de Wrb onder meer het beleid dat is neergelegd in het Handboek Toevoegen.

Volgens aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb, vermeld in het Handboek Toevoegen, strekken de inschrijvingsvoorwaarden zich ook uit tot toevoegingen die op ambtshalve last van de rechter worden afgegeven. Dat betekent onder andere dat voor de zaak in kwestie, ook in geval van lastgeving, geen toevoeging kan worden verleend indien de advocaat zijn maximum aantal toevoegingen heeft bereikt, of indien hij niet aan de in de voorwaarden gestelde deskundigheidseisen voldoet dan wel heeft voldaan.

4. Uit voormelde bepalingen van de Wrb volgt dat de raad bevoegd is voorwaarden te stellen waaraan een advocaat dient te voldoen als hij zich bij de raad wil inschrijven voor rechtsbijstandverlening op het gebied van psychiatrisch patiëntenrecht of die inschrijving wil verlengen. Indien door of namens een rechtzoekende een toevoeging wordt aangevraagd voor een advocaat die niet voor dat rechtsgebied is ingeschreven, kan de raad de aanvraag op die grond afwijzen.

Deze situatie dient evenwel te worden onderscheiden van die waarin de rechter gebruik maakt van zijn in artikel 8, derde lid, van de Wet Bopz neergelegde bevoegdheid tot het geven van een last tot toevoeging van een raadsman. Uit de Wrb, de Wet Bopz en de Inschrijvingsvoorwaarden volgt niet dat de raad een door de rechter gegeven last tot toevoeging mag toetsen aan de deskundigheidseisen of dat de last slechts kan strekken tot toevoeging van een advocaat die door de raad is ingeschreven voor rechtsbijstand op het gebied van psychiatrisch patiëntenrecht. Ter zitting heeft de raad gewezen op aantekening 4 bij artikel 44 van de Wrb, zoals vermeld in het Handboek Toevoegen. Volgens die aantekening strekken de Inschrijvingsvoorwaarden zich tevens uit tot toevoegingen op last van de rechter. Het Handboek Toevoegen is echter door de raad vastgesteld beleid. Daaraan komt geen betekenis toe voor de beantwoording van de vraag hoe de Wrb en Wet Bopz als wetten in formele zin moeten worden uitgelegd.

5. Conclusie is dat de raad [appellant] ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt voor mr. H. Weisfelt.

6. Omdat het hoger beroep reeds hierom gegrond zal worden verklaard, behoeven de door [appellant] in hoger beroep aangevoerde gronden geen bespreking.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 december 2014 van de raad alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal zij het besluit van 3 juli 2014 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de raad uitvoering dient te geven aan de door de rechtbank Den Haag op 20 juni 2014 gegeven last tot toevoeging van mr. H. Weisfelt.

8. Nu het besluit van 3 juli 2014 wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, wordt het door [appellant] in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, toegewezen. De raad dient verder op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van het beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2015 in zaak nr. 15/692;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van 18 december 2014, kenmerk 141049;

V. herroept het besluit van de raad van 3 juli 2014, kenmerk 3IG8958;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016

362-799.