Uitspraak 201504117/1/V2


Volledige tekst

201504117/1/V2.
Datum uitspraak: 19 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 april 2015 in zaak nr. 14/24479 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is afkomstig uit Ghana. Haar zoon, de referent, heeft als burger van de Unie gebruik gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. In deze zaak is de rechtsvraag aan de orde of de vreemdeling ten laste komt van de referent, waardoor zij in een situatie van reële afhankelijkheid van hem verkeert. Indien sprake is van een dergelijke situatie van reële afhankelijkheid kan dit ertoe leiden dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft. Dit volgt uit Afdeling 2, paragraaf 2, van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) is geïmplementeerd.

2. De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet in een dergelijke situatie van reële afhankelijkheid verkeert. Daartoe heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte redengevend geacht dat zij weliswaar financiële steun van de referent heeft ontvangen, maar dat zij niet heeft aangetoond waaraan zij deze steun heeft uitgegeven en voorts niet heeft aangetoond dat zij gezien haar sociale en economische toestand niet in staat is in haar basisbehoeften te voorzien. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank aan de door haar overgelegde bewijsstukken onvoldoende waarde heeft gehecht en dat het voor haar niet mogelijk is om aan te tonen waarvoor zij het ontvangen geld heeft aangewend. Verder heeft zij uiteengezet hoe haar financiële situatie in Ghana was en op welke wijze zij in het Verenigd Koninkrijk financiële en materiële steun van de referent ontving, aldus de vreemdeling. Zij verwijst onder meer naar de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 6 november 2013 in C-423/12 (ECLI:EU:C:2013:719; hierna: de conclusie), waaruit volgens de vreemdeling kan worden afgeleid dat de staatssecretaris ook subjectieve elementen dient te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdeling in haar basisbehoefte kan voorzien.

3. Het Hof van Justitie (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 9 januari 2007 (C-1/05, Yunying Jia tegen Migrationsverket, ECLI:EU:C:2007:1; (hierna: het arrest Jia)) in het kader van de door de Verblijfsrichtlijn vervangen richtlijn 73/148/EG, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

35. "Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de hoedanigheid van „ten laste" komend familielid voortvloeit uit een feitelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid of door diens echtgenoot (zie met betrekking tot artikel 10 van verordening nr. 1612/68, respectievelijk artikel 1 van richtlijn 90/364, arrest Lebon, reeds aangehaald, punt 22, en arrest van 19 oktober 2004, Zu en Chen, C-200/02, Jurispr. blz. I-9925, punt 43).

[…]

37. Om vast te stellen of de familieleden in opgaande lijn van de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan te zijnen laste komen, moet de lidstaat van ontvangst beoordelen of zij gezien hun economische en sociale toestand niet in staat zijn om in hun basisbehoeften te voorzien. De noodzaak van materiële steun moet in de lidstaat van oorsprong of van herkomst bestaan op het moment dat zij verzoeken om hereniging met die gemeenschapsonderdaan.

[…]

41. Wat artikel 6 van richtlijn 73/148 betreft, heeft het Hof verklaard dat bij gebreke van nadere bepalingen over de wijze waarop de belanghebbende kan aantonen dat hij in een van de in de artikelen 1 en 4 van die richtlijn bedoelde categorieën valt, moet worden geconcludeerd dat zulks met ieder passend middel kan geschieden (zie met name arresten van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-1273, punt 16, en 17 februari 2005, Oulane, C-215/03, Jurispr. blz. I-1215, punt 53).

42. Derhalve mag een document van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong of van herkomst waaruit blijkt dat sprake is van een afhankelijkheidssituatie voor dit doel bijzonder geschikt lijken, maar het mag geen voorwaarde zijn voor de verlening van de verblijfsvergunning, terwijl het voorts mogelijk is dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid."

3.1. Het Hof heeft in zijn arrest van 16 januari 2014 (C-423/12, Flora May Reyes tegen Migrationsverket, ECLI:EU:C:2014:16 (hierna: het arrest Reyes)), voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

23. "Daarentegen hoeft niet te worden bepaald waarom er sprake is van afhankelijkheid en dus waarom een beroep wordt gedaan op die ondersteuning. Deze uitlegging vloeit logischerwijs voort uit met name het beginsel dat de bepalingen waarin, zoals in richtlijn 2004/38, het vrije verkeer van de burgers van de Unie

- een van de grondslagen van de Unie - verankerd ligt, ruim moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest Jia, reeds aangehaald, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24. Het feit dat een burger van de Unie, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, over een lange periode regelmatig een som geld betaalt aan die bloedverwant in neergaande lijn, die voor hem noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst, kan aantonen dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid van die bloedverwant ten opzichte van die burger."

4. In onderhavige zaak is niet in geschil dat de referent, een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, regelmatig geld heeft betaald aan de vreemdeling. Er was ten tijde van de aanvraag derhalve sprake van een feitelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat de vreemdeling, als zijnde familielid in de zin van de Verblijfsrichtlijn, materieel wordt gesteund door een burger van de Unie.

4.1. Uit de arresten Jia en Reyes kan worden afgeleid dat het feit dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld heeft betaald aan de vreemdeling kan aantonen dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid van de vreemdeling ten opzichte van de referent, voor zover deze steun noodzakelijk is om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Uit deze arresten kan ook worden afgeleid dat om te beoordelen of de verleende financiële of materiële steun noodzakelijk is, de staatssecretaris dient te bezien of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag gezien haar economische en sociale toestand niet in staat was om in Ghana, haar land van herkomst, in haar basisbehoefte te voorzien, zodat aldaar de noodzaak voor materiële steun bestond.

4.2. Uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan de vreemdeling heeft betaald, volgt derhalve niet zonder meer dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Zij dient ook aan te tonen in welke economische en sociale toestand zij zich in Ghana bevond. De noodzaak van financiële ondersteuning kan volgens het Hof worden aangetoond met ieder passend middel.

De vreemdeling heeft geen informatie verstrekt die betrekking heeft op de economische en sociale toestand waarin zij zich in Ghana bevond. Haar enkele niet nader onderbouwde verklaring dat haar inkomsten niet toereikend waren om in Ghana rond te kunnen komen, heeft de staatssecretaris terecht als onvoldoende onderbouwing aangemerkt.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond in een situatie te verkeren van reële afhankelijkheid van de referent. De grieven falen.

5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Engelhart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016

643.