Uitspraak 201504076/1/V3


Volledige tekst

201504076/1/V3.
Datum uitspraak: 2 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2015 in zaak nr. 15/9005 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In grief 2 klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hem voorgedragen beroepsgrond dat zicht op uitzetting een voorwaarde is voor een rechtmatige inbewaringstelling en dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten in het besluit van 30 april 2015, waarbij de vreemdeling in vreemdelingenbewaring is gesteld, te motiveren dat in dit geval aan deze voorwaarde voor inbewaringstelling is voldaan. Door deze beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat de in de beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag, als hiervoor onder 1. weergegeven, bij uitspraken van 13 mei 2015 in zaak nr. 201503491/1/V3 en van 28 mei 2015 in zaak nr. 201503583/1/V3 door de Afdeling is beantwoord en dat hieruit volgt dat de beroepsgrond slaagt.

Gelet op het bovenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 april 2015, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 30 april 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2015 in zaak nr. 15/9005;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.745,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderdvijfenveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

w.g. Verheij w.g. Bakker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015

395.